The Project Gutenberg EBook of Cesar Cascabel, Deel 2, by Jules Verne This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this eBook or online at www.gutenberg.net Title: Cesar Cascabel, Deel 2 Over het IJs en door de Steppe Author: Jules Verne Release Date: August 23, 2008 [EBook #26395] Language: Dutch Character set encoding: ISO-8859-1 *** START OF THIS PROJECT GUTENBERG EBOOK CESAR CASCABEL, DEEL 2 *** Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed Proofreading Team at http://www.pgdp.net/
Dit is deel twee van Cesar Cascabel. Deel één, Cesar Cascabel: “De Schoone Zwerfster”, is beschikbaar in Project Gutenberg als eboek nummer 26143.
Cesar Cascabel.
De Behringstraat, door welke de Behringzee verbonden wordt met de Noordelijke IJszee, is een zeearm van betrekkelijk geringe breedte. Zij ligt in dezelfde richting en op gelijke wijze als het Nauw van Calais gelegen is tusschen het Engelsche Kanaal en de Noordzee, maar is driemaal zoo breed. Van kaap Gris-Nez op de fransche kust tot aan Zuid-Voorland op de engelsche is een afstand van niet meer dan zes of zeven mijlen. Numana in Siberië ligt ongeveer twintig mijlen van Port-Clarence in Alaska.
De Schoone Zwerfster, na hare laatste halte op de amerikaansche kust verlaten te hebben, zette thans koers naar Numana; het naastbijgelegene punt van het aziatische strand.
Zonder eenigen twijfel zou het voor Cascabel voordeeliger geweest zijn, indien hij de Behringzee in schuinsche richting had kunnen oversteken. Hij had zich dan niet op zulk eene hooge breedte behoeven te begeven en ware een heel eind beneden den poolcirkel gebleven. Zijn koers zou dan ten naasten bij zuidwest geweest zijn, met het eiland Sint Laurens tot eindpunt. Dit is een tamelijk groot eiland, bewoond door verschillende Eskimo-stammen, die even vreedzaam en vriendelijk zijn als de inboorlingen van Port-Clarence. Haren tocht vervolgens voortzettende, zou de karavaan de golf van Anadyr voorbij getrokken en aan kaap Navarino beland zijn, om van daar den rit door de uitgestrekte vlakten van [2]zuidelijk Siberië te ondernemen. Maar dit zou eene veel langere reis over zee, of om juister te spreken over het ijsveld geweest zijn en daaraan konden groote gevaren en moeilijkheden verbonden zijn. Het is dus duidelijk dat zij de voorkeur moesten geven aan de richting welke hen het spoedigst weder op het vasteland bracht. Daarom werd er geene verandering meer gebracht in hun oorspronkelijk reisplan, hetgeen hierin bestond dat zij rechtstreeks op Numana aanhielden, met het voornemen om op het eiland Diomedes eenigen tijd rust te nemen. Dit eilandje, of liever dit rotsblok, ligt midden in de Behringstraat en is als het ware daar neergelegd om als rustpunt te dienen.
Hadden zij een vaartuig tot hunne beschikking gehad waarop zij den reiswagen met toebehooren hadden kunnen zetten, dan zou Sergius hun wel eene andere richting aan de hand gedaan hebben. Uitgaande van Port-Clarence had hij den steven zuidwaarts gewend naar het Behring-eiland, eene geliefkoosde verblijfplaats voor robben en andere zeedieren. Van daar zou hij naar eene der havens op de kust van Kamschatka, misschien wel naar Petropavlovsk, de hoofdstad dier provincie, overgestoken zijn. Maar een vaartuig bezaten zij niet, en de kortste weg, die hen het spoedigst op den aziatischen wal zou doen aanlanden, was en bleef dus de beste.
De zee heeft in de Behringstraat geen groote diepte. Het is gebleken dat de bodem zich, sedert het ijs-tijdperk, langzaam maar voortdurend heeft opgeheven, zoodat het niet tot de onmogelijkheden behoort dat in eene verre toekomst Azië en Amerika weder door eene strook land aaneengehecht zullen worden. Dat zou dan de brug wezen, die Cascabel wenschte dat er gemaakt zou worden, of liever een landtong, waarover men van het eene werelddeel naar het andere komen kon. Voor het reizigersverkeer zou dit wel nuttig wezen, maar de scheepvaart zou er slecht mede gediend zijn want de walvischvaarders zouden niet meer in de Noordelijke IJszee kunnen komen. Er zou dan weder een De Lesseps moeten komen om eenen doorgang in de landengte te graven. Maar dat zijn in elk geval dingen waar de achterkleinkinderen van onze verre achterneven zich eerst mede bezig zullen moeten houden.
De hydrographische opnemingen en loodingen in verschillende deelen der Straat hebben aan het licht gebracht dat het vaarwater aan de aziatische kust, langs het Tchouktchi-schiereiland, het diepste is. Daar heeft men den koudwaterstroom die uit het Noorden komt, terwijl daarentegen de warmwaterstroom de amerikaansche kust bespoelt, waar het vaarwater het minst diep is.
Dicht bij het Tchouktchi-schiereiland en het eiland Kolioutchine, [3]in de golf van dien naam, is het schip van Nordenskjöld, de Vega, twaalf jaren na de gebeurtenissen die wij verhalen, in het ijs vastgeraakt. Het was behouden door de noordoostelijke passage heengekomen en heeft gedurende negen maanden, van den 26sten September 1878 tot den 15den Juli 1879 op deze plek overwinterd.
De Cascabels waren dus op den 21sten October onder vrij gunstige omstandigheden vertrokken. Het was droog, koud weder. De sneeuwstorm had opgehouden, de wind was gaan liggen en een weinig naar het Noorden gedraaid. De hemel vertoonde een eentonig vlak van grauwe wolken. Ternauwernood konden zij vermoeden waar de zon achter dit wolkendak gezocht moest worden; hare in zeer schuinsche richting vallende stralen schenen er nergens doorheen. Op den middag, als de zon het hoogst stond, kwam zij niet meer dan enkele graden boven den gezichteinder.
Vóór dat zij van Port-Clarence vertrokken waren hadden zij eene zeer verstandige afspraak gemaakt, namelijk dat de tocht niet voortgezet zou worden zoodra het donker begon te worden. Het ijsveld was op vele plaatsen met scheuren doorsneden, welke zij niet konden vermijden wanneer zij ze niet zien konden, hetgeen licht aanleiding had kunnen geven tot een ernstig ongeval. Daarom hadden zij de bepaling gemaakt dat zoodra zij niet verder voor zich uit konden zien dan een honderdtal schreden, de rit gestaakt moest worden. Het was beter dat zij desnoods veertien dagen besteedden over de twintig mijlen die zij afteleggen hadden, dan dat zij op den tast verder gingen terwijl zij geen zicht meer hadden.
Het had vierentwintig uren aan één stuk gesneeuwd, zoodat het ijsveld bedekt lag met een dik sneeuwtapijt, dat door de vorst vast en effen gemaakt was. Dit maakte het rijden minder bezwaarlijk, maar het was wenschelijk dat het nu, terwijl zij onderweg waren, niet meer zou gaan sneeuwen. Alles zou dan als van zelf gaan. De eenige hinderpalen welke zij konden ontmoeten, waren ijsschotsen, die op de plaatsen waar de koude en de warme stroom zich kruisen, op elkander gekruid konden wezen. Waar dit het geval was zouden zij eenen omweg hebben te maken, want over zulk een hobbelig en glibberig terrein konden zij de Schoone Zwerfster niet heenkrijgen.
Zooals reeds gezegd is, waren Cornelia, Kayette en Napoleona binnen in den reiswagen gegaan. Teneinde den last zoo licht mogelijk te maken, zouden al de reizigers van het mannelijke geslacht te voet er bij loopen.
Het ijsveld was op vele plaatsen met scheuren doorsneden. (Zie bladz. 3.)
Zij hadden ook eene geregelde marsch-orde bepaald. Jan zou een eind vooruitloopen teneinde den weg te verkennen. Dit was hem [5]goed toevertrouwd; hij had een kompas bij zich, en ofschoon er niet veel vaste punten waren waar hij zijne richting met zekerheid op bepalen kon, wist hij toch vrij nauwkeurig den koers naar het Westen te houden.
Kruidnagel leidde de twee paarden, Vermout en Gladiator, bij den teugel teneinde ze staande te houden als zij soms struikelden; maar zij waren met scherpe hoeven beslagen en stonden dus tamelijk vast op hunne beenen. Bovendien waren er op het vlakke ijs niet veel oneffenheden waar zij tegen op konden tornen.
Naast het rijtuig liepen Sergius en Cesar Cascabel, evenals de anderen in pelzen gewikkeld, met hunne sneeuwbrillen op. Zij kortten zich den weg met druk te praten.
Wat Sander aangaat, dien kwajongen hadden zij geene vaste plaats kunnen aanwijzen, want hij zou er zich toch niet aan gehouden hebben. Hij liep heen en weer, nu voor dan achter, evenals de twee honden; ook speelde hij nu en dan glijbaantje. Maar zijn vader had niet willen hebben dat hij zijne Eskimo-sneeuwschoenen aandeed, wat hem niet weinig verdroot.
—Met die schaatsen, zeide hij, zou ik in een uur of wat aan den overkant zijn.
—Wat zoudt gij daaraan hebben? vroeg Cascabel, onze paarden kunnen toch niet schaatsen rijden.
—Dat moet ik hen nog eens leeren, was het antwoord en de knaap duikelde, uit louter dartelheid, over zijn hoofd.
Intusschen waren Cornelia, Kayette en Napoleona in de keuken bezig. Uit de kachelpijp steeg een kleine rookkolom op, die aanduidde dat het eten al stond te koken. In de goed gesloten vertrekjes van den wagen hadden zij geen hinder van de koude, maar zij moesten voor de voetgangers zorgen. Daarom stond er altijd thee op het vuur en een paar koppen daarvan, met een scheut russischen vodka-brandewijn er in, werden nu en dan naar buiten gestoken.
Voor de paarden hadden zij het noodige voeder medegenomen, bestaande in gedroogd hooi dat zij van de Eskimo’s te Port-Clarence gekocht hadden en waar de beesten gretig van aten. De honden, Wagram en Marengo, kregen elandenvleesch zooveel zij lustten.
Bovendien is er op het ijsveld niet zoo’n volslagen gebrek aan wild als men misschien denken zou. Duizenden ptarmigans en wilde eenden werden af en toe door de honden opgejaagd en deze vogels, zoo goed mogelijk klaargemaakt en van hun traanachtigen bijsmaak ontdaan, waren redelijk goed te eten. Maar de provisiekamer van Cornelia was ruimschoots van het noodige voorzien en [7]het werd dus, om geen noodeloos oponthoud te hebben, beter gevonden dat Sergius en Jan gedurende den overtocht hunne geweren met rust lieten.
Duizenden vogels werden door de honden opgejaagd. (Zie bladz. 5.)
Andere dieren, zooals robben, die in deze streken in menigte worden aangetroffen, kwamen zij in de eerste uren volstrekt niet tegen.
Zij waren met goeden moed op weg gegaan, maar het duurde niet lang of de reizigers raakten onder den naargeestigen indruk dien deze onafzienbare vlakte, waar niets te zien was dan witte sneeuw en grauwe lucht, op ieder maken moest. Omstreeks elf uur waren de rotspunten van Port-Clarence en ook het hooge land van kaap Prins van Wales in het geheel niet meer te onderscheiden. Verder dan eene halve mijl afstands konden zij niet voor zich uitzien en er zou dus heel wat tijd verloopen vóór dat zij de Oostkaap en de bergachtige kust van het Tchouktchi-schiereiland in het oog konden krijgen. Dit was jammer genoeg, want als zij deze vaste punten tot richtsnoer hadden kunnen nemen, ware het volgen van de goede richting veel minder bezwaarlijk geweest.
Het eiland Diomedes, dat ongeveer halverwege in de straat gelegen is, bestaat uit eene vlakke rotsachtige massa en steekt in het geheel niet boven den waterspiegel uit. Het is bovendien met sneeuw bedekt en zij konden dus niet te weten komen of zij er op waren voor dat zij de wielen op den harden grond hoorden kraken. Jan had geen anderen gids dan zijn kompas, maar met behulp daarvan wist hij de Schoone Zwerfster, al ging het ook langzaam, toch vrij wel in de goede richting te houden.
Al voortstappende, hadden Sergius en Cesar Cascabel het voortdurend over de omstandigheden waarin zij verkeerden. Hun tocht over den toegevroren zeearm, die hun vrij gemakkelijk had toegeschenen vóór dat zij er aan begonnen en die ook weinig beteekenen zou als zij hem eenmaal achter den rug hadden, bleek nu zij er mede bezig waren alles behalve zonder gevaar.
—Het is toch geen kleinigheid wat wij ondernomen hebben, zeide Cascabel.
—Dat zal wel waar zijn, antwoordde Sergius. De Behringstraat overtetrekken met zoo’n zwaren reiswagen, is iets waar niet ieder aan zou durven denken.
—Wat zal ik u zeggen, mijnheer Sergius? Als iemand eenmaal het denkbeeld in zijn hoofd gekregen heeft om naar zijn land terug te willen, dan is het een knap man die hem tegenhoudt! Ware het alleen maar te doen om een honderd of wat mijlen af te leggen door het verre Westen of door Siberië, daar zou ik mijne hand [8]niet voor omdraaien. Dan zou ik ten minste op vasten grond zijn en geen kans loopen om hier of daar in een gat of eene scheur weg te zinken. Maar twintig mijlen over een bevroren waterplas, met eenen wagen en alles wat er bij behoort, is heel wat anders. Ik zou drommels graag willen dat het al achter den rug was! Het bezwaarlijkste, of althans het gevaarlijkste gedeelte van onze reis waren wij dan voorbij.
—Met dat vooruitzicht moet gij u maar troosten, mijn waarde Cascabel. Maar vooral moet gij uw best doen om met de Schoone Zwerfster, zoodra zij aan den overkant is, zoo spoedig mogelijk in de zuidelijke streken van Siberië te komen. Want de kust te volgen onder de felste winterkoude, zou uiterst gevaarlijk wezen. Te Numana moeten wij terstond in zuidwestelijke richting verder gaan en in het eene of andere bewoonde plaatsje trachten te overwinteren.
—Dat is ook mijn plan, mijnheer Sergius. Maar gij moet wel goed bekend wezen in dit land?
—Ik ken eigenlijk niets anders dan de streek tusschen Jakoutsk en Okhotsk, want die ben ik doorgetrokken nadat ik gevlucht was. Van het gedeelte tusschen de europeesche grens en Jakoutsk weet ik mij niets anders te herinneren dan de onbeschrijfelijke vermoeienissen waar de veroordeelde bannelingen op hunne reis dag en nacht mede te worstelen hebben. Dat is een lijden wat ik mijnen doodsvijand niet toe zou wenschen.
—Maar mijnheer Sergius, hebt gij in het geheel geen hoop meer om in uw land terug te komen, als vrij man wel te verstaan? Zou de regeering dat nimmer toestaan?
—Dat zou alleen dan gebeuren kunnen, was Sergius’ antwoord, als de Czaar eene algemeene amnestie verleende, waarin zoowel graaf Narkine als al de andere politieke veroordeelden, die tegelijk met hem verbannen zijn, deelden. Of er omstandigheden zullen voorkomen waardoor dit waarschijnlijk gemaakt zal worden, kan niemand vooruit weten, mijn goede Cascabel.
—Het moet toch treurig zijn, in ballingschap te moeten leven. Het is alsof men uit zijn huis gejaagd is.
—Ja, en dan te moeten leven ver van alles wat men liefheeft; van mijn ouden vader dien ik zoo gaarne nog eens zou willen zien!
—Gij zult hem terugzien, mijnheer Sergius! Vertrouw maar op het woord van een ouden kermisklant, die meer dan eens de toekomst geraden heeft, terwijl hij niets anders deed dan de lieden hun fortuin zeggen. Ik ben overtuigd dat gij met ons te Perm komen zult. Gij zijt immers nu een lid van den troep van Cascabel? Ik [9]moet u noodzakelijk een goocheltoer of wat leeren; dat kan bij gelegenheid te pas komen, zonder nog den goocheltoer te rekenen dien wij de russische politie zullen leveren als wij u onder haar neus in uw land terugbrengen.
Dit was een inval die Cesar deed schateren van lachen. Wat een idee! Graaf Narkine, een russische adellijke heer, zou net als hij met gewichten spelen, op flesschen balanceeren, aardigheden verkoopen tegen een clown en met het centenbakje rondgaan!
Tegen drie uur des namiddags kon de Schoone Zwerfster niet verder. Het was nog wel niet donker, maar het reeds zoo beperkte gezichtsveld werd door een dikken mist nog kleiner gemaakt. Jan keerde om, kwam bij de anderen terug en waarschuwde dat het beste was halt te houden dewijl het al te bezwaarlijk werd den tocht voort te zetten.
Bovendien waren zij op eene plek gekomen waar de stroom, die uit het oostelijke vaarwater komt, zich voelen laat en zooals Sergius voorzien had, was de ijsvlakte hier veel meer ongelijk en hobbelig, hetgeen ondanks de sneeuwlaag duidelijk te merken viel. Het rijden ging met hevige schokken gepaard, de paarden struikelden bijna bij iederen tred en ofschoon ze nog pas een halven dag geloopen hadden, waren zij reeds erg vermoeid.
De karavaan had op dit eerste gedeelte van haren tocht niet meer dan hoogstens twee mijlen afgelegd.
Zoodra de wagen stilstond kwamen Cornelia en Napoleona te voorschijn, zorgvuldig van het hoofd tot de voeten in bont gewikkeld, want het was een plotselinge overgang van tien graden boven het vriespunt binnen, tot tien graden daar beneden buiten den wagen. Kayette, die aan de gure winters in Alaska gewend was, deed echter niet veel moeite om zich tegen de koude te dekken.
—Gij moet u warmer aankleeden, Kayette, zeide Jan. Ge loopt anders gevaar koû te vatten.
—Ik ben niet bang voor de koude, was haar antwoord. Bij ons, in de buurt van Youkon, worden wij daar wel tegen gehard.
—Het is toch niet voorzichtig, Kayette.
—Jan heeft gelijk, kwam nu Cascabel tusschenbeide. Gij moet iets warms om gaan doen, mijn kwakkeltje. Ik waarschuw je dat ik, als je verkouden wordt, zelf voor dokter spelen zal en dat zal je niet meevallen. Als het niet anders kan snijd ik je hoofd af om te maken dat je niet niezen kunt!
Dat was iets om niet meê te spotten, en de Indiaansche begreep dat er niets ander opzat dan zich ook in het bont te steken. [10]
Het noodige werd gedaan om op deze plek den nacht door te brengen. (Zie bladz. 11.)
[11]
Het noodige werd vervolgens gedaan om op deze plek den nacht door te brengen, wat trouwens niet veel om het lijf had. Er was geen bosch in de buurt en dus geen hout te hakken, geen brandstof en dus geen vuur aanteleggen, geen gras en dus niets voor de paarden te snijden, alleen was er de Schoone Zwerfster met al hare geriefelijkheid, hare gezellige vertrekken, hare warme slaapplaatsen en hare tafel die reeds gedekt stond.
Evenwel moest er gezorgd worden dat Vermout en Gladiator het noodige voeder kregen uit den voorraad hooi dien zij uit Port-Clarence hadden medegenomen. Toen dat gedaan was werden de beide paarden geheel in warme dekens gewikkeld en konden zij tot den volgenden dag rust nemen. Ook werden de papegaai in zijne kooi en de aap in zijn hok niet vergeten, terwijl de twee honden zich te goed deden aan gedroogd elandenvleesch, dat hun best scheen te smaken.
Toen de dieren verzorgd waren, gebruikten de reizigers hun avondmaaltijd, of om juister te spreken, want het was nog vroeg op den dag, hun middagmaal waarbij het weder aan eetlust niet ontbrak.
—Ik houd het er voor, merkte Cascabel op, dat het wel voor het eerst zal wezen dat er door fransche reizigers zulk een goed maal midden in de Behringstraat gedaan wordt.
—Dat is wel waarschijnlijk, antwoordde Sergius, maar vóór dat wij een dag of drie, vier verder zijn, hoop ik dat wij weder met elkaar aan tafel zullen zitten, maar dan op den vasten grond.
—Te Numana? vroeg Cornelia.
—Neen op het eilandje Diomedes, waar wij een paar dagen rust zullen houden. Wij komen met den wagen zoo langzaam vooruit, dat het op zijn minst eene week zal duren voor dat wij het aziatische strand kunnen bereiken.
Toen de tafel afgenomen was, dacht niemand meer aan iets anders dan om naar bed te gaan, al was het ook nog pas vijf uur op den middag. Het was een aangenaam vooruitzicht na een vermoeienden marsch van eenige uren over een ijsveld, een langen nacht op een goed bed onder warme dekens te liggen. Cascabel vond het niet eens noodig eenige voorzorg te nemen voor de veiligheid gedurende den nacht, want er was in deze eenzaamheid geen gevaar voor kwaad volk. De honden waren waaksch genoeg om bij het minste teeken van onraad de slapers in de Schoone Zwerfster wakker te maken.
Intusschen stond Sergius toch nog een paar maal in den nacht op om zich te overtuigen dat er geen verandering in den toestand [12]van het ijs kwam, hetgeen bij eene daling in de temperatuur licht het geval had kunnen zijn en waarover hij zich het meest ongerust maakte. Maar het weer bleef bestendig, de wind was noord-oost en niet bijzonder sterk.
Den volgenden ochtend werd de tocht onder dezelfde omstandigheden voortgezet. Er gebeurde niets bijzonders en zij hadden eigenlijk van niets hinder als van de vermoeienis. Zij legden drie mijlen af, maakten toen weder halt en brachten den tweeden nacht door even als den eersten.
Den daarop volgenden dag, dat was de 23ste October, konden zij niet vóór negenen op marsch gaan en toen was het nog maar nauwelijks licht genoeg.
Sergius merkte op dat het minder koud was geworden. In het noordoosten pakten eenige wolken zich aan den gezichteinder samen. De thermometer ging een weinig naar boven en ook de drukking van de lucht werd, blijkens den barometer, iets minder.
—Dat bevalt mij maar half Jan, zeide Sergius. Zoo lang wij op het ijsveld zijn, mogen wij niet klagen wanneer het kouder wordt, maar de wind begint te draaien en nu gaat ongelukkig de barometer ook naar beneden. Het ergste wat ons overkomen kan is dat het minder koud wordt. Let dus vooral goed op het ijs Jan, houd op alles het oog en denk er aan dat gij ons waarschuwen moet zoodra gij iets bespeurt dat niet in den haak is.
—Wees maar gerust, mijnheer Sergius.
Ware het eene maand later geweest, dan zou er vóór April weinig kans bestaan hebben op eene verandering als waar Sergius zich ongerust over maakte. De vorst zou dan voorgoed ingetreden zijn, maar dit jaar was het een late winter en zooals gewoonlijk bij de verandering der seizoenen, kon het gebeuren dat het nog eenigen tijd bij afwisseling ging dooien, waardoor op de eene of andere plaats het ijs weder los kon raken. Het ware veel beter geweest wanneer de thermometer, zoolang zij in de Straat waren, een vijf-en-twintig of dertig graden beneden het vriespunt gebleven was.
Toen zij eindelijk op marsch gingen was het nog maar weinig licht. De laag staande zon was niet in staat de dikke nevellaag te doorboren. Bovendien kwamen er aan den horizont een menigte lange, smalle wolken opzetten, die door den zuidelijken wind langzamerhand naar het Noorden gejaagd werden.
Jan liep vooruit, het oog onafgebroken gericht op de sneeuwlaag die sedert den vorigen dag een weinig weeker geworden was en waar hij met iederen stap een eindje in zakte. Zij kwamen dezen [13]dag niet meer dan twee mijlen verder. De nacht ging voorbij zonder dat er iets bijzonders gebeurde.
Den volgenden dag, den 24sten braken zij te tien uur op. Sergius begon zich nu werkelijk ongerust te maken, want hij had bevonden dat de temperatuur opnieuw hooger geworden was, hetgeen in dezen tijd van het jaar, op deze breedte, iets zeer ongewoons moest zijn.
Cornelia, Napoleona en Kayette wilden, nu het minder koud was, ook liever te voet den wagen volgen. Met hare eskimo-laarsjes aan de voeten, hielden zij de anderen zonder moeite bij. Zij hadden allen hunne sneeuwbrillen opgezet en raakten spoedig gewend om door de nauwe spleet, die in deze oogkleppen aangebracht is, heen te zien. Sander vond het wel zoo pleizierig dat zij nu met hun allen wandelden; hij sprong en buitelde als een jonge reebok en het was alsof hij van geen vermoeienis wist.
De wagen kwam echter niet dan uiterst langzaam vooruit. Diep zakten de wielen in de weeke sneeuw en het trekken werd hoe langer hoe bezwaarlijker. Telkens als de banden tegen de scherpe kanten der schotsen en tegen de bobbels op het ijs stootten, kwamen er hevige schokken die onmogelijk te vermijden waren. Ook werd de weg nu en dan versperd door hooge ijsblokken die op elkander gekruid waren. Om deze te ontwijken moesten zij dan telkens een grooten omweg maken. Dit maakte echter alleen den tocht wat langer en het was beter dan dat er kloven of hooge ijsruggen in den weg gekomen waren. De stevigheid van het ijsveld liet voor het oogenblik nog niets te wenschen over.
Maar de thermometer bleef naar boven gaan en met dezelfde regelmatigheid daalde de barometer. Sergius kon zijne vrees niet langer verbergen. Kort vóór den middag waren de vrouwen genoodzaakt weder in den wagen te gaan, want het was hard gaan sneeuwen, met lichte doorschijnende vlokken, die er uitzagen alsof zij op het punt van smelten waren. Het had er veel van alsof er hoog in de lucht eene vlucht vogels zweefde, die onophoudelijk hunne lichte vederen kwijt raakten.
Cesar vroeg aan Sergius of hij ook niet liever in de Schoone Zwerfster wilde gaan, maar deze verkoos dit niet. Hij wilde zich niet onttrekken aan de ongemakken die zijne reisgenooten te verduren hadden. De half gesmolten sneeuw die in zulk eene dichte massa nederviel, gaf hem nieuwe reden tot ongerustheid want deze natte laag moest het ijs hoe langer hoe weeker maken. Het was te wenschen dat zij zoo spoedig mogelijk op het eiland Diomedes kwamen.
Zij mochten echter niet dan met de uiterste behoedzaamheid [14]voortrijden. Sergius besloot daarom zich bij Jan te voegen, die nog steeds een honderd passen vooruit liep, terwijl Cascabel en Kruidnagel samen de paarden bij den teugel leiden. Die dieren gleden onophoudelijk uit. Als er een ongeluk met den wagen gebeurde zouden zij dien op het ijsveld achter moeten laten, en wat er dan van hunzelven worden moest was niet te voorzien.
Naast Jan loopende deed Sergius zijn best om met zijnen kijker zoo ver mogelijk voor zich uit te zien naar het Westen, maar het gezichtsveld was onder de sneeuwbuien uiterst begrensd. Zij gingen bijna op den tast verder en zeker zou Sergius reeds lang halt geroepen hebben indien hij niet gevreesd had dat het ijs misschien niet sterk genoeg zou blijken om den wagen langen tijd op een en hetzelfde punt te dragen.
—Het moge gaan zooals het wil, zeide hij, maar wij moeten zien dat wij van daag nog op Diomedes komen en daar des noods afwachten dat het weder gaat vriezen.
—Hoe ver rekent gij dat wij nog van het eiland af zijn? vroeg Jan.
—Ik denk ongeveer anderhalve mijl. Het blijft nog een paar uren licht, ten minste helder genoeg om te zien dat wij in de goede richting gaan. Wij moeten dus het uiterste wagen om er te komen vóór dat het geheel donker wordt.
—Zou het niet goed zijn, mijnheer Sergius, dat ik nog een eind verder vooruit liep om te zien of ik het eiland niet in het gezicht kan krijgen?
—Neen Jan, dat niet! Ge zoudt gevaar loopen in dit stormweer te verdwalen en dan waren wij nog veel verder van den weg. Wij moeten zien dat wij op het kompas afgaan, want wanneer wij het eiland Diomedes aan den eenen of aan den anderen kant voorbijliepen, weet ik waarlijk niet wat er van ons terecht moest komen.
—Hoort gij dat, mijnheer Sergius? riep Jan op eens, nadat hij eenige oogenblikken voorover gebukt had geloopen.
Sergius bukte zich ook en luisterde. Hij hoorde duidelijk dat het ijs in alle richtingen kraakte, met een geluid als van glas dat barst. Kon dit een teeken zijn dat het losraakte, of op enkele plaatsen scheurde? Intusschen was er op de oppervlakte, zoo ver zij zien konden, nog geen enkele barst te ontdekken.
Hun toestand werd nu hoogst bedenkelijk. Onder deze omstandigheden den nacht op het ijs doortebrengen, kon de ergste gevolgen hebben. Het eilandje Diomedes was hun eenige toevluchtsoord; daar hadden zij ten minste vasten grond onder hunne voeten; zij moesten er dus zien te komen al ging het met nog zooveel vermoeienis [15]gepaard. Bitter berouwde het Sergius thans dat zij nog niet eenige dagen later van Port-Clarence waren opgebroken.
Hij keerde met Jan naar den wagen terug en bracht Cascabel op de hoogte van den stand van zaken. Zij vonden het echter beter er de vrouwen vooreerst nog niets van te laten merken, want die zouden zich ongerust maken zonder dat het iets baten kon. Zij lieten haar dus rustig in den wagen zitten en begonnen met hun allen aan de wielen te duwen, teneinde de paarden, die bijna niet verder konden en wien het zweet onder de snerpende windvlagen langs de zijden gudste, het werk lichter te maken.
Tegen twee uur werd de sneeuwjacht minder en vielen er nog maar losse vlokken die in den storm wild door elkaar dwarrelden. Het werd nu gemakkelijker de goede richting te houden en zoo hard zij konden duwden zij het rijtuig voort. Er was geen sprake meer van om halt te houden zoo lang de Schoone Zwerfster niet veilig op het eiland Diomedes stond.
Volgens hunne raming kon dit nu niet verder meer dan eene halve mijl wezen. Als zij hunne laatste krachten inspanden zouden zij er misschien over een uur kunnen komen.
Ongelukkig werd het reeds zoo flauwe daglicht hoe langer hoe zwakker, zoodat het nu niet veel meer was dan eene schemering. Of zij werkelijk in de goede richting waren en veilig aldus konden voortgaan, konden zij onmogelijk bepalen.
Op dit oogenblik begonnen de honden beide te gelijk hevig te blaffen. Bespeurden zij eenig onraad? zouden zij misschien de eene of andere bende Eskimo’s of Tchouktchi’s, op weg naar den overkant, tegenkomen? Mocht dit het geval zijn, dan wilde Sergius hunne hulp inroepen en in elk geval kon hij dan met zekerheid te weten komen waar het eiland lag.
Intusschen werd er een raampje van den wagen opengemaakt. Cornelia vroeg wat er aan de hand was, daar zij Wagram en Marengo zoo te keer hoorde gaan.
Het antwoord luidde dat niemand het wist, maar dat er geen reden was om zich ongerust te maken.
—Moeten wij uit den wagen komen? vroeg zij.
—Neen, Cornelia, zeide Cascabel. Gij en de meisjes moet blijven waar ge zijt. Ge hebt hier niets te maken.
—Maar kunnen de honden geen beesten geroken hebben, geen beer misschien?
—Welnu, als dat het geval mocht zijn dan zullen wij ze naar behooren ontvangen. Houd de geweren maar gereed. Maar vooral, blijf binnen! [16]
—Doe het raampje dicht, juffrouw Cascabel, zeide Sergius. Wij hebben geen oogenblik te verliezen. Wij moeten maken dat wij voortkomen.
De wagen was stil blijven staan toen de honden waren begonnen te blaffen. De zware tocht werd voortgezet.
Gedurende een half uur kwam de Schoone Zwerfster een weinig gemakkelijker vooruit, want de oppervlakte van het ijs werd minder hobbelig. De paarden waren uitgeput, zij lieten hunne koppen hangen, hunne knieën knikten bij elken stap, maar zij trokken nog wat zij konden. Het was duidelijk dat zij hunne laatste krachten inspanden, maar als het nog eenigen tijd zoo voort moest gaan zouden zij er bij neervallen.
Het was bijna duister geworden. Het weinige licht dat er nog was, scheen meer van de grauwe ijsvlakte beneden, dan van boven te komen.
Nog altijd bleven de honden blaffen, zij renden heen en weder, den neus in den wind, de staarten rechtstandig en onbewegelijk.
—Er moet iets bijzonders vóór ons uit zijn, zeide Cascabel.
—Het is het eiland Diomedes! riep Jan op eens.
Hij wees met de hand naar een verwarden hoop rotsen, die op een honderd of wat passen meer naar het westen zichtbaar begon te worden.
Het scheen dat Jan gelijk had, want op de vale, met sneeuw bedekte verhevenheid vertoonden zich enkele zwarte stippen, die scherp tegen den witten achtergrond afstaken.
—Dat moet werkelijk het eiland zijn, meende Sergius.
—Maar het is alsof ik die zwarte punten heen en weer zie gaan, riep Cascabel.
—Wat zegt gij daar?
—Wel zeker!
—Dat zijn misschien robben, die soms bij duizenden te gelijk op die eilanden te vinden zijn.
—Bij duizenden te gelijk? vroeg Cascabel.
—Wel patroon, riep Kruidnagel, dat zou een fortuintje zijn als wij er een stuk of wat machtig konden worden om die op de kermissen te laten kijken!
—Ja, en dan moesten wij ze “papa!” leeren zeggen, voegde Sander er bij.
De onbezorgde aard van dit kermisvolk verloochende zich toch geen oogenblik! [17]
Eindelijk stond de Schoone Zwerfster dus weder op vasten grond en was er geen gevaar meer dat het ijs onder haar weg zou zinken. Het is gemakkelijk te begrijpen hoe blijde onze reizigers waren, dat zij zich ten minste in dit opzicht in veiligheid bevonden.
Het was nu geheel donker geworden, alles werd op dezelfde wijze ingericht als de vorige nachten en zij kozen hunne verblijfplaats op eenige honderd schreden van het strand. Eerst werden de beesten verzorgd en vervolgens de “denkende passagiers” zooals Cascabel gewoon was te zeggen.
De koude was naar omstandigheden niet erg. De thermometer stond een graad of vier boven het vriespunt, maar dit kwam er thans minder op aan, want zoo lang zij zich op het eiland bevonden kon eene verdere daling der temperatuur hen niet deren. Zij wilden wachten tot het weer zou gaan vriezen en het ijs zijne vroegere stevigheid terug zou krijgen; zeker kon het niet heel lang duren of de winter zou zich in zijne volle strengheid doen voelen.
Sergius besloot tot den volgenden dag te wachten om het eiland nauwkeuriger optenemen. Het kwam er voor het oogenblik het meest op aan dat de paarden goed bezorgd werden en stevig voêr kregen, want de dieren konden letterlijk geen stap meer doen. Toen daarin naar behooren voorzien was, werd de avondmaaltijd gebruikt en daarna kropen zij allen onder de dekens, wat hun na de geweldige vermoeienissen van dezen dag dubbel aangenaam was. [18]
In de Schoone Zwerfster verkeerde alles dus spoedig in de diepste rust. Cornelia sliep als de anderen, zonder te droomen van scheuren in het ijs of van afgronden, waar hare rollende woning in weg kon zinken.
Zoodra het den volgenden ochtend licht begon te worden, dat was dus op den 25sten October, gingen Cesar en zijne twee zonen met Sergius een onderzoekingstocht over het eiland maken.
Het eerste wat hunne aandacht trok, was de letterlijk ontelbare menigte robben, die op dit eiland verblijf schenen te houden. Dit waren allen zoogenaamde pelsdragende robben, die om het kostbare bont, waarmede zij bedekt zijn, groote waarde bezitten. In dit gedeelte van de Behringzee, en zuidelijker tot ongeveer den vijftigsten graad noorderbreedte, worden deze dieren het meest, gewoonlijk in talrijke kudden, aangetroffen.
Wanneer men het oog slaat op de kaart, zal men terstond opmerken dat de tegenover elkander liggende kusten van Amerika en van Azië in vele opzichten denzelfden vorm hebben. Aan weerskanten is het strand scherp geteekend en volgt het bijna dezelfde lijn: tegenover het Prins-van-Walesland ligt het Tchouktchi-schiereiland; tegenover de Norton-Sond bevindt zich de golf van Anadyr; de uiterste punt van Alaska beschrijft ongeveer dezelfde bocht als het schiereiland Kamschatka. Aan het einde dezer kustlijnen liggen de Aleoeten-eilanden in eene lange reeks uitgestrekt. Evenwel volgt daar volstrekt niet uit, zooals men misschien veronderstellen zou dat Amerika en Azië in een vroeger tijdperk der geologische formatie aan elkander vastgezeten hebben en dat de Behringstraat ontstaan zou kunnen zijn door eene scheuring der beide werelddeelen. Immers de uitstekende punten van de eene kust komen niet overeen met de inspringende hoeken aan den overkant.
Eene menigte eilanden vertoont zich op de kaart. Vroeger hebben wij het eiland Sint Laurens reeds genoemd. Dan is er aan den kant van Amerika het eiland Nounivak en aan den kant van Azië het eiland Karaghniskii. Vervolgens het Behring-eiland, waar het Koper-eilandje vlak bij ligt en eindelijk, niet ver van de kust van Alaska, de Pribyloff-eilanden. Evenals het strand aan weerszijden dus dezelfde gedaante heeft, liggen de eilandengroepen nagenoeg in gelijke verhouding verspreid.
De ontelbare menigte robben op het eiland. (Zie bladz. 18.)
Nu zijn het juist de Pribyloff-eilanden en het Behring-eiland waar de robben, die in deze zeeën rondzwemmen, het meest hare toevlucht zoeken. Niet bij duizenden, maar bij millioenen worden zij er aangetroffen. De jagers die deze dieren trachten te bemachtigen, vervolgen hen dan ook voornamelijk op en in de nabijheid van deze eilanden. Door de aanhoudende jacht die er op gemaakt [20]wordt is onder anderen eene soort, welke in de vorige eeuw nog zeer talrijk was en onder den naam van zee-otters of bevers bekend stond, tegenwoordig zoo goed als geheel uitgestorven.
Onder de eigenlijke robben worden een aantal soorten verstaan, die aangeduid worden met de namen van verschillende dieren met welke zij in hun uiterlijk eenige overeenkomst vertoonen. Zoo zijn er zee-leeuwen, zee-koeien, zee-beren en anderen. In ontelbare koloniën hoopen zij zich op de eilanden op en voorzoover men na kan gaan, bestaat er nog geene kans dat zij ooit uitgeroeid zullen worden. Maar de onverzadelijke gouddorst der menschen ontziet niets, en moeielijk is het te zeggen wat daar op den duur het gevolg van kan zijn.
Zoo lang de vorst het niet geheel onmogelijk maakt, worden zij meedoogenloos opgejaagd en afgemaakt tot in hunne meest afgelegen schuilhoeken. In groote hoopen zijn zij daar bijeen, zoodat er eene ontzettende slachting onder wordt aangericht, waarbij voornamelijk de volwassen dieren het moeten ontgelden. Alleen door dat deze dieren zich zoo verbazend snel voortplanten en zoo onbegrijpelijk vruchtbaar zijn is het te verklaren dat zij niet geheel uitgeroeid worden.
In het tijdsverloop tusschen de jaren 1867 en 1880 zijn er, alleen in hunne schuilhoeken nabij het Behring-eiland, driemaalhonderd achtentachtigduizend negenhonderd tweeënnegentig robben gevangen en gedood. In den tijd van eene eeuw rekent men dat de visschers van Alaska op de Pribyloff-eilanden meer dan drie en een half millioen robbenvellen meester zijn geworden. De jaarlijksche vangst wordt tegenwoordig op honderdduizend vellen geschat.
Hoevele er op de andere eilanden in de Behringzee te vinden zijn, konden Sergius en Cascabel eenigszins opmaken uit hetgeen zij op het eiland Diomedes te zien kregen. De geheele bodem was bedekt met robben, in hoopen bij elkaar en als eene verwarde menigte dooreen krieuwende, zoodat er van het sneeuwtapijt waar zij rustig verblijf op hielden, bijna niets meer te zien was.
Onze reizigers keken met nieuwsgierige blikken naar deze beesten, maar zij bleven zelven ook niet onopgemerkt. Het was vrij duidelijk merkbaar dat de robben het niet pleizierig vonden dat er vreemde bezoekers op hun toevluchtsoord waren aangeland. Zij gingen niet voor hen uit den weg en lieten telkens een langgerekt brullend geluid hooren, dat niet juist vriendschappelijk klonk. Dan richtten zij zich ook overeind en sloegen met eene soort van woede hunne pooten, of liever hunne waaiervormig uitgespreide zwemvliezen heen en weder. [21]
Hoe jammer voor Sander dat geen van deze beesten praten kon! Wat een lawaai zou het geweest zijn als zij “papa” hadden kunnen zeggen en als zij allen tegelijk dat woord over hunne met stijve knevels bezette lippen hadden doen komen!
Het behoeft nauwelijks gezegd te worden dat Sergius noch Jan er over dacht om onder deze overweldigende menigte op de jacht te gaan. Het was wel waar, zooals Cesar Cascabel opmerkte, dat er hier een fortuin van “wandelend bont” op elkaar gestapeld was, maar ze op te jagen zou niet alleen nutteloos geweest zijn, want de jagers zouden hunnen buit toch niet mede hebben kunnen nemen, maar het zou ook hoogst gevaarlijk hebben kunnen worden. In zulk eene menigte bijeen, waren deze beesten alles behalve weerloos en zeker konden zij het verblijf van de Schoone Zwerfster onmogelijk maken. Sergius waarschuwde dan ook dat er niets gebeuren mocht waar de robben van hadden kunnen schrikken.
Intusschen was het de vraag of de aanwezigheid van zulk eene menigte zeebewoners op het eiland niet iets te beduiden had, waar onze reizigers rekening mede moesten houden. Wat kon de reden zijn dat deze dieren, op eene rots waar niets voor hen te halen viel, bij instinct eene toevlucht waren komen zoeken?
Sergius, Cesar Cascabel en zijn oudste zoon hielden hierover een ernstig onderhoud, waartoe zij midden op het eiland, op eenigen afstand van den wagen, bij elkander kwamen, terwijl de vrouwen in de huishouding bezig waren en Kruidnagel met Sander voor de dieren gingen zorgen.
Sergius leidde het gesprek in.
—Waarde vrienden, zeide hij, wij moeten er eens over praten of het beter is het eiland te verlaten zoodra de paarden genoeg zijn uitgerust, dan wel of wij hier nog eenigen tijd moeten blijven.
—Mijnheer Sergius, antwoordde Cesar Cascabel, het komt mij voor dat wij hier op deze rots niet de aardigheid moeten vertoonen om voor Robinsons te spelen. Ik wil niet ontkennen dat ik er hard naar verlang om den wal van Siberië onder mijne zolen te hebben.
—Dat begrijp ik heel goed, vader, hernam Jan, maar het is toch ook raadzaam dat wij een weinig voorzichtiger te werk gaan dan wij gedaan hebben toen wij onzen tocht over het ijs hebben aangevangen. Ware dit eilandje er niet geweest, wat ware er dan van ons terecht gekomen? Wij zijn nog wel tien mijlen van Numana af.
—Welnu Jan, als wij ons best doen, kunnen wij misschien in twee of drie dagreizen dat eind achter den rug hebben. [22]
—Dat zou moeielijk gaan, antwoordde Jan, zelfs al liet de toestand van het ijs niets te wenschen over.
—Het komt mij voor dat Jan gelijk heeft, merkte Sergius op. Het spreekt van zelf dat wij allen evenveel haast hebben om de Straat over te zijn, maar met zulk eene buitengewoon lage temperatuur ben ik huiverig om den vasten wal te verlaten. Het is nu duidelijk dat wij te vroeg van Port-Clarence vertrokken zijn, laat ons oppassen dat wij van het eiland Diomedes weggaande dezelfde fout niet maken. Het lijkt mij eene uitgemaakte zaak dat de Straat nog niet over haar geheele breedte eene vaste ijsmassa geworden is.
—Daar komt zeker dat kraken van daan dat wij gisteren nog in het ijs gehoord hebben, voegde Jan er bij. Daaruit kunnen wij opmaken, dat het nog niet geheel en al vastgevroren is.
—Dat is zeker een bewijs, hernam Sergius, maar het blijkt nog uit iets anders.
—Waaruit dan?,vroeg Jan.
—Uit iets dat mij haast nog meer afdoende lijkt, namelijk uit de duizenden robben, die ongetwijfeld door hun instinct gedreven hier op dit eilandje eene toevlucht zijn komen zoeken. Hoogstwaarschijnlijk zijn zij uit volle zee komende, op weg gegaan naar het Behring-eiland of de Aleoeten-eilanden, maar hebben zij onderweg eene verandering voelen aankomen waardoor het voor hen niet geraden werd op het ijsveld te blijven. Dreigt het ijs los te raken onder den invloed der lagere temperatuur, of is er misschien eene of andere onderzeesche storing der aardkorst op handen, waardoor de ijslaag in stukken gebroken zal worden? Daar weet ik niets van, maar dit is zeker, dat even als wij haast hebben om op de Siberische kust te komen, deze beesten verlangend moeten zijn naar hunne schuilplaatsen op het Behring-eiland of de Aleoeten-eilanden, en dat zij niet hier op Diomedes zullen blijven hangen wanneer zij daarvoor niet zeer dringende redenen hebben.
—Wat raadt gij ons dus aan, Mijnheer Sergius? vroeg Cesar Cascabel.
—Ik zou denken dat wij hier moeten blijven zoo lang de robben niet uit zichzelf het eiland verlaten en ons daardoor als het ware te verstaan geven dat het gevaar voorbij is.
—Drommels, dat is een tegenvaller!
—Het is toch zoo heel erg niet vader, antwoordde Jan. Ik mag lijden dat wij op onze reis geen grooter teleurstellingen te wachten hebben.
—Bovendien kan het niet lang meer duren, voegde Sergius er bij. Wel hebben wij dit jaar een bijzonder laten winter, maar het [23]is nu toch al einde October en al staat de thermometer op het oogenblik nog pas op het vriespunt, hij kan in een enkelen dag een graad of twintig naar beneden gaan. Draait de wind naar het Noorden, dan wordt het ijs zoo stevig alsof wij op den vasten wal staan. Alles wel beschouwd houd ik het er dus stellig voor dat wij hier niet vandaan moeten gaan zoo lang er niets gebeurt waardoor het verblijf ons onmogelijk gemaakt wordt.
Dat was minst genomen het voorzichtigst. Er werd dus besloten dat de Schoone Zwerfster op het eiland Diomedes vertoeven zou, tot zoo lang de overtocht naar Siberië door de ingevallen vorst veilig ondernomen kon worden.
In den loop van den dag namen Sergius en Jan den granietklomp, waarop zij eene toevlucht gevonden hadden, in bijzonderheden op. Het eiland is drie kilometer in omtrek. Ook des zomers is het niet mogelijk dat er iets hoegenaamd op groeit, want het is niets dan een opeengestapelde hoop rotsen. Het zou dus bij uitnemendheid geschikt zijn om den middenpijler van de brug te dragen, die moeder Cascabel zoo gaarne willen zou dat over de straat gelegd zou worden. Maar om daartoe te komen zouden de russische ingenieurs eerst op het denkbeeld moeten komen om de twee werelddeelen aan elkander vast te koppelen, hetgeen juist het tegenovergestelde is van het werk dat de heer De Lesseps het liefst verricht.
De wandelaars droegen de meest mogelijke zorg om de robben niet op te jagen of te doen schrikken, maar het was duidelijk genoeg dat alleen de aanwezigheid van menschen oorzaak was dat de beesten niet op hun gemak en in eenen staat van buitengewone opgewondenheid waren. De grootste mannetjes lieten aanhoudend een schor gebrul hooren en deden al hun best om hunne talrijke jongen bij elkaar te houden. Dit ging niet heel gemakkelijk, want ieder mannetje houdt er verscheidene wijfjes op na, zoodat een veertig of vijftig jongen dikwijls met hun allen maar één vader hebben.
De onvriendelijke houding der robben maakte Sergius eenigszins ongerust, vooral omdat hij meende optemerken dat zij in de nabijheid van den wagen in troepen bij elkaar begonnen te komen. Zoolang zij met niet meer dan een van die beesten te doen hadden, bestond er niet het minste gevaar, maar tegenover zulk eene menigte was dit het geval niet. Als de robben geen lust hadden om de vreemde gasten, die hun het rustige verblijf op het eiland kwamen betwisten, langer daarop te dulden, zouden zij dit zonder eenigen twijfel onmogelijk kunnen maken. Jan begon het ook in te zien [24]en hij zoowel als Sergius vond daarin opnieuw eene reden om op hunne hoede te zijn.
Gedurende den dag gebeurde er echter niets bijzonders, alleen wakkerde de wind, die uit het Zuidoosten woei, hand over hand aan. Het werd duidelijk dat er een zware storm in aantocht was, misschien een dier orkanen die nu en dan de poolstreken teisteren en dikwijls verscheidene dagen aanhouden. De barometer stond buitengewoon laag en was tot ongeveer 720′ gedaald, hetgeen mede een geweldige storing in den dampkring scheen te voorspellen.
De nacht liet niets goeds verwachten. Daarbij kwam dat zij, nadat allen in de Schoone Zwerfster eene toevlucht gevonden hadden, daarbuiten een voortdurend gebrul hoorden dat zich met het gehuil van den storm vermengde en hen onheilspellend in de ooren klonk. De robben waren meer en meer in de nabijheid van den wagen gekomen en omsingelden dien bijna. De paarden hinnikten van angst, alsof zij bang waren dat zij aangevallen zouden worden, terwijl Wagram en Marengo voortdurend blaften zonder dat de robben zich daar iets hoegenaamd aan stoorden. De paarden moesten losgemaakt en dichter bij den wagen gebracht worden teneinde er gemakkelijker het oog op te houden. De geweren en revolvers werden geladen, maar Sergius waarschuwde om niet dan in den uitersten nood te schieten.
Het was een stikdonkere nacht, zij konden niets meer onderscheiden en staken dus de lantarens op, maar ook dit baatte weinig. Het weinige licht dat zij verspreidden maakte alleen dat de robben beter te zien waren, die nu bij duizenden in rijen rondom de Schoone Zwerfster geschaard lagen. Het was maar al te duidelijk dat de beesten zoodra het licht werd van zins waren eenen aanval op den wagen te doen.
—Als zij op ons afkomen, zeide Sergius, zijn wij ten eenenmale weerloos, wij hebben alle kans dat zij ons de baas zijn.
—En wat moeten wij dan beginnen? vroeg Jan.
—Wij moeten maken dat wij wegkomen.
—Wanneer? vroeg Cascabel.
—Zonder een oogenblik te verliezen!
Er viel niet aan te twijfelen of dit was het eenige dat hier tegenover dit onverwachte gevaar te doen stond. Zij moesten van het eiland af, er viel niet aan te veranderen. Naar alle waarschijnlijkheid hadden de robben geen andere bedoeling dan de indringers uit hunne schuilplaats weg te jagen. Eenmaal op het ijsveld, zouden zij geen gevaar loopen verder door de beesten vervolgd te worden. Zich met geweld te verzetten zou erger dan onvoorzichtig geweest [26]zijn. Wat konden zij, met enkele geweren en revolvers, uitrichten tegen een leger van zooveel duizenden robben?
Als zij op ons afkomen, zijn wij ten eenenmale weerloos. (Zie bladz. 24.)
De paarden werden aangespannen, de vrouwelijke passagiers gingen weder naar binnen en de mannen, tot tegenweer gereed, vatten post aan weerszijden van den wagen die door de paarden in de richting van het Westen voortgetrokken werd.
Het was zoo donker dat de lantarens ternauwernood een pas of twintig voor hen uit een weinig licht verspreidden. De harde wind was in een hevigen storm veranderd. Er viel geen sneeuw, wel dwarrelden er eenige vlokken door de lucht, maar die werden door den wind van het ijsveld opgejaagd.
Dit alles zou nog zoo erg niet geweest zijn indien de ijsvlakte maar stevig geweest was, maar dit liet veel te wenschen over. Zij hoorden het ijs onophoudelijk kraken, het werd in groote brokken gescheurd, die ieder op zichzelf een klein ijsveld vormden, en overal kwamen barsten waar het zeewater met stralen doorheen spoot.
Een uur lang reed de karavaan zoo voort, terwijl zij ieder oogenblik vreesden dat de bodem onder hunne voeten weg zou zinken. Het was niet mogelijk eene bepaalde richting te volgen, ofschoon Jan zijn uiterste best deed om op het kompas eenigermate koers te houden. Intusschen kwam dit er nu zooveel niet meer op aan als toen zij het kleine Diomedes zochten, dat zij in het Noorden of in het Zuiden gemakkelijk voorbij hadden kunnen rijden zonder het te zien. Zoolang zij ongeveer in Westelijke richting voorwaarts gingen konden zij de Siberische kust niet missen, want deze strekte zich over eene lengte van meer dan tien mijlen over het grootste gedeelte van den horizont uit.
De vraag was alleen maar: zouden zij er ooit komen. Zou de Schoone Zwerfster niet, lang vóór dat zij het zoo ver gebracht had, in de diepe wateren van de Behringstraat verdwenen zijn!
Dit was een verschrikkelijk gevaar, maar het was nog niet het eenige. De wind kwam uit het zuidoosten recht tegen den wagen aangieren, zoodat er ieder oogenblik gevaar bestond dat het rijtuig onderste boven zou tuimelen. Reeds hadden zij Cornelia, Napoleona en Kayette naar buiten doen komen. Sergius met Cascabel, Jan, Sander en Kruidnagel klemden zich aan de wielen vast en spanden hunne uiterste krachten in om den wagen tegen den wind in overeind te houden. Natuurlijk kwamen de paarden bijna niet van hunne plaats, terwijl de grond als het ware van onder hunne voeten wegliep.
De harde wind was in een hevigen storm veranderd. (Zie bladz. 26.)
Omstreeks halfzes des morgens van den 26sten October, te midden eener ondoordringbare duisternis, waren zij eindelijk genoodzaakt [28]midden op het ijs de Schoone Zwerfster te doen stilstaan. De paarden konden geen stap meer doen. Het ijsveld golfde onophoudelijk, in beweging gebracht door eene zware deining, die uit de Behringzee kwam en de Straat, ware zij niet met ijs bedekt geweest, in eene onstuimig door elkander woelende watervlakte veranderd zou hebben.
—Wat zullen wij beginnen? vroeg Jan.
—Wij moeten zien dat wij op het eiland terugkomen, riep Cornelia, die niet meer in staat was Napoleona tot bedaren te brengen.
—Dat kan nu niet meer, zeide Sergius.
—Waarom niet? vroeg Cascabel. Ik vecht nog liever tegen robben dan tegen dit stormweer.
—Ik herhaal dat het niet mogelijk is, verzekerde Sergius op nieuw. Wij kunnen niet tegen den wind in, de wagen zou daar stellig niet tegen bestand zijn. Hij zou òf in stukken gaan òf door den storm achteruit gejaagd worden.
—Als wij maar niet genoodzaakt worden de Schoone Zwerfster aan haar lot over te laten! zeide Jan.
—Wat, die hier op het ijs laten? hernam Cascabel. Wat moet er van ons worden als wij ons huis op wielen niet meer hebben?
—Wij zullen het uiterste doen om het zoo ver niet te laten komen, antwoordde Sergius. De wagen is ons eenige behoud en wij moeten hem tot elken prijs zien te redden.
—Er valt dus niet meer aan te denken om naar Diomedes terugtekeeren? vroeg Cascabel andermaal.
—Onmogelijk, herhaalde Sergius. Wij moeten vooruit zien te komen. Laat ons moed vatten en bedaard trachten te blijven, dan zullen wij Numana nog wel halen.
Deze woorden gaven allen weder eenige hoop. Het was maar al te duidelijk dat er geen sprake kon zijn van naar het eiland terug te keeren. De wind blies zoo fel uit het zuidoosten dat menschen noch paarden in staat waren daar tegen in te gaan. Evenmin kon de Schoone Zwerfster op dezelfde plaats blijven, want alle pogingen om den wagen overeind te houden tegenover zulk eenen wind, konden op den duur niet beletten dat hij om zou slaan.
Het was nu een uur of tien en dag geworden, als men ten minste eene grauwe nevelige schemering daglicht noemen mocht. Laaghangende wolken joegen in wilde vaart over de gure ijsvlakte. De wind deed niet alleen de losse sneeuw opstuiven, maar kleine stukjes ijs vlogen als scherpe hagelsteenen rond. In anderhalf uur tijds kwamen zij nauwelijks eene halve mijl vooruit; alles werkte tegen; ieder oogenblik stieten zij op waterplassen die zich te midden van [29]het ijs gevormd hadden en op schotsen welke op elkander gekruid waren. De uit de open zee komende deining bracht het ijsveld aanhoudend in beweging, met harde schokken, zoodat het leek alsof zij zich op een slingerend schip in eene moeielijke zee bevonden.
Te kwart vóór eenen ongeveer kwam er een schok, harder dan een van de vorigen. Rondom den wagen barstte het ijs in alle richtingen, tot een heel eind van hen af. Vlak vóór de voeten van de paarden opende zich eene scheur van wel dertig voet breedte.
Sergius gaf een schreeuw. Eenige schreden van deze opening af bleven allen stilstaan.
—Pas op voor de paarden! riep Jan. Vader, wij moeten de paarden zien te redden!
Helaas, het was te laat! Het ijs brak af en de arme beesten verdwenen in de diepte. Gelukkig dat de trektouwen afbraken, anders ware de Schoone Zwerfster op hetzelfde oogenblik in de scheur gestort.
—Mijn arme paarden! riep Cascabel wanhopig uit.
De trouwe dieren, die hen zoovele jaren overal heen vergezeld hadden, die hen zooveel diensten bewezen en al hunne lotswisselingen gedeeld hadden, waren door de zee verzwolgen! Niemand van het gezin kon zijne tranen bedwingen bij dit rampzalig verlies.
—Achteruit, achteruit! riep Sergius.
Met inspanning van alle krachten slaagden zij er in den wagen van den rand der scheur, die hoe langer hoe wijder werd door het op en neer gaan van het ijs, terug te trekken. Een pas of twintig meer naar achteren kwamen zij weder op eenigszins vasteren bodem.
Daar waren zij voor het oogenblik betrekkelijk in veiligheid, maar wat nu te beginnen? De Schoone Zwerfster midden op het ijs laten staan, naar Numana den tocht voortzetten en van daar met een span rendieren den wagen terug zien te krijgen? Er scheen niets anders op te zitten, maar het was bijna niet te doen!
Op eens riep Jan verschrikt: Mijnheer Sergius, kijk toch eens! ....kijk eens, wij drijven af!
—Drijven wij af, zegt ge?
Het was maar al te waar!
Er viel niet meer aan te twijfelen. Het ijs was overal in de Straat losgeraakt en tusschen de beide kusten aan het drijven. Tengevolge van de harde windstooten was het ijsveld, dat door de lage temperatuur week was geworden en nergens meer stevig aan elkander hield, in alle richtingen gescheurd en in stukken gebroken. In het Noorden waren groote open vakken gekomen, daar dreven de schotsen heen en stapelden ze zich op de eene plaats opeen, terwijl ze [31]op de andere onder het ijs schoten. Hierdoor kreeg het stuk, waar de Schoone Zwerfster op stond, ruimte en begon het, door den harden wind in beweging gebracht, te drijven. Aan eenige op eenen afstand staande ijsklompen, die nog niet in beweging waren, konden zij duidelijk zien dat zij van plaats veranderden.
De arme beesten verdwenen in de diepte. (Zie bladz. 29.)
Hun toestand die reeds zoo moeielijk was, werd nu nog veel gevaarlijker. Al lieten zij den wagen in den steek, dan konden zij nog bij geen mogelijkheid te Numana komen. Er waren nu geen scheuren meer die zij om konden trekken, maar groote wakken, waar zij onmogelijk over konden en die onophoudelijk, tengevolge der zware deining, van richting veranderden. De groote schots, waar zij op stonden, werd aan alle kanten door de zee gebeukt en nu her- dan derwaarts voortgeschoven. Hoe lang zou het nog duren, dat dit brok in kleinere stukken gescheurd werd?
Er scheen geen kans op redding meer. Zij konden niet vooruit, zoo min naar den kant van de Siberische kust als ergens anders heen. Het ijsveld zou blijven drijven zoo lang het nog heel was en misschien zou het pas tot staan komen wanneer het stuitte tegen de onverwrikbare ijsmassa, ver in het noorden, waar het poolijs nimmer loslaat of van plaats verandert.
De mist werd hoe langer hoe dikker, het werd steeds duisterder en tegen twee uur ’s middags konden zij nog slechts enkele schreden voor zich uitzien. Zij stonden allen tegen den wagen en deden hun best om zich zoo goed mogelijk voor den wind te beschutten, terwijl zij, zonder een woord te spreken, angstig naar het noorden blikten. Niemand durfde raad te geven, want niemand zag een uitweg. Cornelia, Kayette en Napoleona stonden, in pelzen gewikkeld, dicht tegen elkander aan. Sander was meer verbaasd dan bang; onwillekeurig floot hij een deuntje. Kruidnagel was in den wagen bezig met de voorwerpen, die door den schok van hunne plaats geraakt waren, weder terecht te zetten. Sergius en Jan hadden hunne bedaardheid teruggekregen, maar met Cascabel was dit niet het geval. Bitter verweet hij zich thans dat hij allen die hem dierbaar waren, aan zulke gevaren blootgesteld bad.
Intusschen trachtten zij zich rekenschap te geven van hunnen toestand. Wij hebben reeds vroeger uiteengezet dat er twee stroomen in tegenovergestelde richting door de Behringstraat loopen, de een naar het Zuiden, de ander naar het Noorden. De eerste is naar het schiereiland Kamschatka, de tweede naar het Behring-eiland gericht. Kwam de schots, waarop zij ronddreven, in den zuidelijken stroom, dan kon het niet anders of zij moest dien kant op en bestond er kans dat zij op de kust van Siberië terecht kwamen. Geraakten [32]zij echter in den stroom naar het Noorden, dan dreven zij hoogstwaarschijnlijk de IJszee in, waar geen vasteland of eilandengroep hunne vaart kon stuiten.
De storm werd hoe langer hoe heviger en ongelukkig genoeg draaide hij meer en meer naar het Zuiden. De trechter, die door het land aan weerszijden gevormd wordt, trok de wind als het ware naar zich toe, zoodat het een ware orkaan werd die telkens van richting scheen te veranderen.
Sergius en Jan deden echter hun best om de windrichting te bepalen, maar voor zoover hun dit gelukte kwamen zij tot de slotsom dat er weinig kans voor hen overbleef om door den stroom naar Kamschatka gezet te worden. Het kompas deed duidelijk genoeg zien dat hunne schots naar het Noorden dreef. Misschien kon zij nog terechtkomen op Prins-van-Wales-land, dat is op de kust van Alaska, niet ver van Port-Clarence, maar op zulk een gelukkigen afloop mochten zij nauwelijks rekenen. Tusschen de Oostkaap en kaap Prins-van-Wales is de opening van de straat zóó wijd, dat het bijna niet denkbaar was dat zij tegen de Amerikaansche kust zouden blijven vastzitten.
Zij konden zich op hunne schots bijna niet meer staande houden; de wind blies zoo fel dat het een wonder was zoo er nog iets overeind bleef. Jan, die een weinig naar achteren gegaan was om te zien of het ijs onder het beuken der golven nog meer afbrokkelde, werd onderste boven geworpen en zou, als Sergius hem niet bijtijds gegrepen had, in zee gevallen zijn.
Het was een vreeselijke nacht dien de ongelukkige zwervers doorbrachten. Zij konden nu met recht schipbreukelingen genoemd worden. Ieder oogenblik was er een nieuwe schrik. Er kwamen drijvende ijsbergen in den weg, die tegen hunne schots aanbonsden met een donderend gekraak en eene dreuning alsof het stuk ijs in splinters zou vliegen. Stortzeeën kwamen er overheen en overstelpten het, als moest het voorgoed in de diepte verdwijnen. Het zeewater vloog, door den wind opgejaagd, als stof door de lucht en maakte hen doornat; de koude drong door tot op hun gebeente. In den wagen was het droog, maar de stormvlagen deden het rijtuig trillen en waggelen, zoodat Sergius noch Cascabel het raadzaam vonden de vrouwen naar binnen te laten gaan.
Langzaam kropen de uren voorbij. (Zie bladz. 32.)
Langzaam kropen de uren voorbij. De open vakken werden hoe langer hoe grooter en zij dreven nu met minder schokken voort. Het kon zijn dat hunne schots reeds in het wijdste gedeelte van de Straat gekomen was, dat eenige mijlen verder in de opene IJszee overgaat. Misschien bevonden zij zich reeds noordelijker dan [34]de poolcirkel. De stroom, die uit de straat loopt, had hen dan voorgoed beet, en die welke hen naar Kamschatka voeren kon, lag reeds buiten hun bereik. Werden zij niet gestuit door de Amerikaansche kust, wat bijna niet te denken was, dan konden zij nergens anders meer terecht komen dan op het vaste ijsveld in het verre Noorden.
De dag scheen weinig goeds te kunnen brengen en toch verlangden zij allen naar het flauwe daglicht. Dan hoopten zij hunnen toestand een weinig duidelijker te kunnen overzien. De ongelukkige vrouwen stonden te bidden. Zij begrepen dat er geen andere hulp meer te wachten was dan van Gods goedheid.
Eindelijk brak de dag aan. Het was de 27ste October. Maar de storm werd er niet minder op. Zelfs scheen het alsof de wind, nu de zon boven den horizont stond, nog heviger werd.
Met het kompas in de hand keken Sergius en Jan naar alle richtingen uit, maar tevergeefs zagen zij naar het Oosten en naar het Westen, nergens was land te ontdekken.
Het was maar al te duidelijk. Door den stroom uit de Behringstraat gejaagd, dreef de ijsschots recht naar het Noorden.
Wij behoeven niet te zeggen dat de harde storm, welke in dezen tijd van het jaar iets ongewoons was, te Port-Clarence groote ongerustheid had doen ontstaan over het lot der reizigers. Maar de bewoners dezer plaats waren niet in staat hen te hulp te komen, want zij konden tengevolge van het losraken van het ijs hen niet genaken.
Te Numana was dit ook het geval. De beide russische politiebeambten, die twee dagen vroeger den overtocht gemaakt hadden, hadden daar verteld dat de Schoone Zwerfster in aantocht was. Deze twee maakten zich echter niet ongerust uit vriendschap voor onze zwervers. Zij stonden op den loer om zoodra graaf Narkine den voet op den Siberischen wal zette, hem gevangen te nemen. Zooals de zaken nu stonden, moesten zij het er echter voor houden dat hunne prooi hen ontsnapt en de balling tegelijk met de familie Cascabel omgekomen was.
Drie dagen later scheen dit vermoeden bevestigd te worden toen er in een kleinen inham van de kust twee doode paarden kwamen aanspoelen. Dat waren Vermout en Gladiator, het tweespan van het kunstenmakersrijtuig.
—Een geluk is het, zeide een van de politiemannen, dat wij een weinig vroeger dan onze man de Straat zijn overgestoken.
—Een geluk bij een ongeluk, antwoordde de ander. Want het blijft jammer dat hij ons ontgaan is. [35]
Men weet thans hoe op den ochtend van den 27ste October de toestand van onze schipbreukelingen was. Alle kans dat het nog goed met hen af kon loopen, scheen verloren; zij konden zich niet vleien met de flauwste hoop. Eenmaal aan het drijven in de Behringstraat, hadden zij alleen door den zuidelijken stroom naar binnen gezet en op de aziatische kust gevoerd kunnen worden. Maar de stroom naar het Noorden had hen in zijne ijzeren vuist en sleepte hen de Straat uit.
Hoe moest het met het groote brok ijs, waarop zij zich bevonden, in de IJszee gaan? Het kon smelten en in stukken breken; het kon ook heel blijven. Zou het in dat geval aan het eene of andere strand in de Poolzee terecht komen? De wind was nu naar het Oosten gedraaid. Zou die hen nog eenige honderden mijlen verder doen drijven, om hen ten laatste misschien te doen stranden op de klippen die Spitsbergen of Nova-Zembla omringen? Gebeurde dit, welke ontzettende vermoeienissen stonden hen dan niet te wachten, en bestond er wel eenige kans om weder van die eilanden af en op den vasten wal te komen?
Over al deze gebeurlijkheden peinsde Sergius, en terwijl hij onafgebroken den blik gevestigd hield op den in nevelen gehulden gezichteinder, praatte hij er over met Cascabel en Jan.
—Wij mogen ons niet ontveinzen, zeide hij, dat wij van gevaren [36]omringd zijn. Ieder oogenblik kan deze schots in stukken breken, en gelegenheid om er af te komen hebben wij niet.
—Is dat het ergste wat ons op het oogenblik gebeuren kan? vroeg Cascabel.
—Voor zoover ik er over oordeelen kan, ja, antwoordde Sergius. Begint het eenmaal weder te vriezen, dan wordt het gevaar minder en kan het eindelijk geheel verdwijnen. In dezen tijd van het jaar en op de breedte waar wij ons bevinden, is het ondenkbaar dat het zachte weder, wat wij nu hebben, langer dan enkele dagen aanhoudt.
—Dat houd ik er ook voor, mijnheer Sergius, zeide Jan. Aangenomen echter dat de ijsschots heel blijft, waar drijven wij dan heen?
—Het zou mij verwonderen als dat heel ver was en als wij niet betrekkelijk spoedig aan een grooter ijsveld vastgevroren raakten. Ligt de zee eenmaal weder voorgoed dicht, dan moeten wij beproeven naar het vasteland terug te keeren en onze voorgenomen reis hervatten.
—Maar hoe moeten wij dat aanleggen, nu wij geen paarden meer hebben? riep Cascabel uit. Mijne arme beesten, dat ik die zoo moest kwijt raken! Mijnheer Sergius, die brave dieren waren vrienden van ons en nu zijn ze door mijne schuld......
Cascabel kon niet verder spreken; de smart overmande hem. Hij verweet zich dat hij deze ramp op zijn geweten had. Wat was dat ook voor een onzinnig plan, met een wagen en een span paarden een stuk zee over te steken! Het verdriet over zijn verlies maakte dat hij niet eens dacht aan al de zwarigheid, welke er het gevolg van wezen kon.
—Het is zeker een onherstelbare ramp, dat ons dit onder deze omstandigheden overkomen is, stemde Sergius toe. Wij mannen kunnen misschien de vermoeienissen en ontberingen, welke ons te wachten staan, nog uithouden, maar de vrouwen die wij bij ons hebben, moeder Cascabel, Kayette, Napoleona, kinderen als zij zijn, wat moeten wij met haar beginnen als wij de Schoone Zwerfster in den steek laten.....
—Wat zegt ge? In den steek laten?
—Dat zal wel moeten, vader, zeide Jan.
—Helaas, zuchtte Cascabel, terwijl hij wanhopig zijne handen ten hemel hief, ik zie nu hoe roekeloos ik geweest ben met deze reis te ondernemen! Dit was zeker de manier niet om naar Europa terugtekeeren.
—Toch moet gij den moed niet verliezen, mijn vriend, trachtte [37]Sergius hem te troosten. Het gevaar onder de oogen te zien zonder er ons vrees door aan te laten jagen, is de beste weg om er aan te ontkomen.
—Komaan vader, hernam Jan, gedane zaken nemen geen keer, wat wij gedaan hebben is met ons aller goedvinden geschied. Geef uzelven dus de schuld niet dat gij meer gewaagd hebt dan gij wagen mocht en toon dat gij nog dezelfde man zijt als vroeger.
Maar al deze redenen baatten niets. Cascabel was door het ongeluk overmand. Zijn zelfvertrouwen, de wijsgeerige kalmte waarmede hij gewoon was de wereldsche dingen optenemen, het was alles verdwenen.
Intusschen deed Sergius zijn best om te weten te komen in welke richting de stroom hen voortdreef. Alle middelen die hij tot zijne beschikking had, gebruikte hij; met behulp van het kompas trachtte hij, door sommige vaste punten, die hij meende te onderscheiden, hunne vaart te bepalen. De weinige uren dat het een weinig licht was, besteedde hij met deze waarnemingen.
Gemakkelijk ging dit niet, want alles wat hij als een vast punt gebruiken wilde, veranderde onophoudelijk van plaats. Buiten de Behringstraat scheen de zee over eene groote uitgestrektheid open te liggen. Het bleek nu duidelijk dat bij de ongewoon lage temperatuur het ijsveld nog in het geheel niet over zijne volle breedte vastgevroren was geweest. Het had alleen gedurende eenige dagen zoo geschenen, toen de menigte losse stukken ijs, die door de twee tegen elkander inloopende stroomen uit het Noorden en uit het Zuiden in de nauwe zeeëngte gedreven waren, tegen elkaar geklemd en vastgeraakt waren.
Na een aantal waarnemingen gedaan en de eene met de andere vergeleken te hebben, meende Sergius tot de gevolgtrekking te moeten komen dat hun koers sterk naar het noordwesten was afgeweken. Dit was zeker gekomen door dat de stroom in de Behringstraat eerst naar de Siberische kust geloopen was, dáár den stroom, die van Kamschatka kwam, teruggedrongen en vervolgens uit de Straat komende eene groote bocht gemaakt had, waarvan de Poolcirkel ongeveer het einde moest wezen.
Ook bleek nu dat de wind, die nog altijd de kracht van eenen storm had, geheel naar het zuidoosten gedraaid was. Een tijdlang was hij Zuid geweest, maar dat was gekomen doordien de kust hem van richting had doen veranderen. In volle zee was hij weder naar den vorigen hoek teruggeloopen.
Zoodra Sergius zich hiervan overtuigd had, bracht hij Cascabel op de hoogte en hij voegde er bij dat dit, onder de omstandigheden [38]waarin zij verkeerden, het gelukkigste was wat hun overkomen kon. Dit goede nieuws monterde den terneergeslagen man weder wat op.
—Ja, zeide hij, het is zeker het beste dat wij den kant uitdrijven waar wij toch heen willen. Maar wat een omweg, goede hemel, wat een omweg!
De schipbreukelingen gingen nu aan het werk om alles zoo goed mogelijk interichten voor het geval dat zij nog eenigen tijd op hun drijvend eiland moesten doorbrengen. Het eerste waar zij het over eens waren, was dat zij weder eene schuilplaats moesten zoeken in de Schoone Zwerfster die, nu zij voor den storm wegdreef, minder gevaar liep van omver te slaan.
Cornelia, Kayette en Napoleona konden zich dus weder met het fornuis bezig houden, waar in een etmaal hoegenaamd geen gelegenheid voor geweest was. Het duurde niet lang of het eten was gereed, allen gingen aan tafel, en al vlotte het gesprek zoo goed niet als anders, toch waren zij dankbaar dat zij weder eene hartsterking kregen. Sedert zij het eiland Diomedes verlaten hadden, had dit heel wat te wenschen overgelaten.
Zoodoende liep de dag weder ten einde. De windvlagen kwamen nog telkens aangieren met onbeschrijfelijke felheid. Talrijke vluchten vogels, petrels, ptarmigans en andere, die met recht den naam van stormvogels dragen, vlogen over hunne hoofden.
De eerstvolgende vier dagen, de 28ste, 29ste, 30ste, en 31ste October, kwam er geen verandering. De wind bleef Oost en in de temperatuur was geen daling of rijzing merkbaar.
Sergius had nauwkeurig den vorm en de grootte van hunne ijsschots bepaald. Deze had de gedaante van een onregelmatig trapezium, lang vierhonderd voet op het breedste en driehonderdvijftig op het smalste gedeelte en breed ongeveer honderd voeten. Aan de kanten werd dit ijsveld merkbaar dunner en in het midden liep het eenigszins op. Er was geen enkele scheur aan de oppervlakte te zien, maar een dof gekraak liet zich nu en dan over zijne geheele uitgestrektheid hooren. De golven die er op beukten en de windvlagen die er tegen aan botsten, hadden er, voor zoover dit op het oogenblik waartenemen viel, nog geen belangrijke schade aan toegebracht.
Met de uiterste inspanning was het hun gelukt de Schoone Zwerfster naar het midden van het ijsveld te sleepen en haar daar te bevestigen aan de touwen en palen die anders bij de kermisvertooningen gebruikt werden. Nu stond zij zoo stevig, dat er geen gevaar van omslaan meer te vreezen was. [39]
Een andere kwade kans leverde echter de aanraking met voorbijdrijvende ijsbergen op. Met ongelijke snelheid, naarmate zij door den stroom werden voortgejaagd of eene ronddraaiende beweging aannamen, kwamen die op hunne schots af, of dreef die ze voorbij. Sommige van die ijsklompen waren vijftien of twintig voet hoog en als zij die zoo zagen aankomen, was het alsof het schepen waren, die hen kwamen enteren. Van verre zagen zij ze al naderen en er was niets aan te doen, of ze tegen hunne ijsschots aanbotsen of er langs glijden zouden. Soms buitelden die ijsmassa’s plotseling onderste boven, als door de eene of andere onbekende oorzaak haar zwaartepunt verplaatst werd.
Gebeurde dit, dan kwamen onze zwervers meest met den schrik vrij, maar telkens als het tot eene botsing kwam, hadden zij het ergste te vreezen. Dan kreeg hun ijsveld dikwijls zulk een schok, dat het een geluk was wanneer alles wat breekbaar was en los stond in den wagen, niet verbrijzeld werd. De kans dat hunne drijvende verblijfplaats zich in een aantal stukken zou oplossen, hing hun dus steeds boven het hoofd. Telkens als er zoo’n groote ijsklomp in het zicht kwam zochten zij allen eene schuilplaats rondom de Schoone Zwerfster en klemden zij zich aan den wagen vast, waarbij Jan steeds de nabijheid van Kayette zocht. Het verschrikkelijkste wat hen overkomen kon, was dat hun ijsveld in verschillende stukken brak en sommigen van hen naar onderscheidene kanten werden voortgesleurd. Bovendien was het ijs minder stevig aan de randen dan in het midden, waar het verscheidene voeten dikker was.
Gedurende den nacht hielden Cascabel, Sergius, Jan en Kruidnagel om beurten de wacht. Zij keken scherp uit in de dikke duisternis, te midden waarvan zij de witte reuzengevaarten als spoken voorbij zagen, glijden. Ook werd het uitzicht belemmerd door dichte nevels, die als wolkensluiers door den wind voortgezweept en door de maan, die even boven den horizont verscheen, met een grauw en geheimzinnig licht overgoten werden. Zoodra de man, die op wacht stond, onraad meende te bespeuren, maakte hij alarm en vlogen zij allen op om aftewachten wat er komen zou. Niet zelden ging de naderende ijsberg plotseling een anderen kant op en gleed hij voorbij, maar soms bonsde hij ook tegen hun ijsveld aan zoodat de touwen van de Schoone Zwerfster afknapten en de palen uit het ijs gerukt werden. Zij mochten van geluk spreken dat er niets ergers gebeurde en dat de kille bodem, waar hun wagen opstond, niet in een aantal stukken gescheurd werd.
Zoodra er onraad bespeurd werd, maakten zij alarm. (Zie bladz. 39.)
Intusschen kwam er nog maar geen verandering in de ongewone [41]weersgesteldheid, vroor de zee nog maar niet dicht, niettegenstaande het nu reeds in de eerste week van November was, en bleef zij hier, op enkele graden slechts beneden den poolcirkel, bevaarbaar. Zoo iets was inderdaad bijna zonder voorbeeld. Het had een geluk voor hen kunnen wezen indien de eene of andere walvischvaarder, die verhinderd was geweest de thuisreis bij tijds te aanvaarden, hen voorbij was gekomen. Dan zouden zij door fakkels, of door geweerschoten getracht hebben de aandacht der bemanning te trekken, zij hadden op het schip eene toevlucht kunnen vinden en dit zou hen in een der Amerikaansche havens, te Victoria, te San Francisco, te San Diego, of op de Siberische kust, te Petropavlovsk of te Okhotsk aan land hebben kunnen zetten. Maar er kwam geen schip te zien. Zoo ver het oog reikte, niets dan her- en derwaarts drijvende ijsbergen, niets dan de oneindige, ledige zee, wier grens alleen de onbewegelijke ijsrand in het verre Noorden zijn kon!
Eén geluk hadden zij, namelijk dat indien de lage temperatuur niet langer duurde dan bij mogelijkheid te veronderstellen was, en al moesten zij ook eenige weken achtereen drijvende blijven, zij geen gevaar liepen gebrek aan levensmiddelen te krijgen. In het vooruitzicht van een langen tocht te moeten maken door de onbewoonde vlakten van Siberië, waar geen gelegenheid bestond om voedsel te koopen, hadden zij een ruimen voorraad ingelegd vleesch, meel, rijst, vet en andere levensbehoeften medegenomen. Voor het voederen van de paarden behoefden zij zich, ongelukkig genoeg, niet ongerust meer te maken. Zelfs zou het de vraag geweest zijn, nu dit dooiweder tegen alle waarschijnlijkheid was ingetreden, of zij Vermout en Gladiator in het leven hadden kunnen houden, indien die arme beesten hun graf niet in de golven gevonden hadden.
Van den 2den tot den 6den November kwam er nog geene verandering, alleen ging de wind een weinig liggen en draaide hij gaandeweg naar het Noorden. Het was niet langer dan een paar uren op den dag licht, daarna werd het weder duister en dit maakte hunnen toestand nog vreeselijker. Sergius poogde voortdurend de richting te bepalen waarin zij zich bewogen, maar dit gelukte hem slechts ten deele en dewijl zij den weg, dien zij aflegden, dus niet op de kaart konden afzetten, wisten zij ook volstrekt niet meer waar zij zich bevonden.
Eindelijk kregen zij den 7den een vast punt in het oog, waar zij ten naasten bij aan zien konden op welke plek zij waren.
Des ochtends te elf uren, toen de bleeke zonnestralen den omtrek een weinig verlichtten, waren Sergius en Jan met Kayette naar het voorste gedeelte van hun ijsveld gegaan. Onder hunne bagage bevond [42]zich een vrij goede verrekijker, waar Kruidnagel gewoon was aan de kermisgasten de Evennachtslijn in te vertoonen. Hiertoe was er over het groote glas een draad gespannen. Dan liet hij ook de menschen op de maan kijken, door middel van kleine vliegjes, die hij in de buis van den kijker liet zakken. Dien verrekijker had Jan zorgvuldig schoongemaakt en hij gebruikte hem nu om te zien of er in de verte niet iets te onderscheiden viel.
Bij deze gelegenheid nam hij nauwkeurig den gezichteinder op, doch hij zag niets. Op eens wees Kayette naar het Noorden en zeide:
—Kijk eens mijnheer Sergius, daar ginds meen ik iets te zien. Kan dat geen berg zijn?
—Een berg? vroeg Jan. Dat geloof ik niet. Het zal wel weder een ijsberg wezen.
Hij richtte zijnen verrekijker naar het punt waar het Indiaansche meisje heen wees.
—Ik geloof waarlijk dat Kayette gelijk heeft, zeide hij na een oogenblik gekeken te hebben.
Hij reikte den kijker aan Sergius over, die hem voor zijn oog plaatste.
—Het is zoo, bevestigde deze. Het is een tamelijk hooge berg. Kayette heeft scherper oogen dan wij.
Zij keken andermaal en kwamen tot de slotsom dat er op eenen afstand van vijf of zes mijlen in het Noorden land moest liggen.
—Een stuk land, waar zulk een hooge berg op staat, moet nog al eenige uitgestrektheid hebben, meende Jan.
—Dat houd ik er ook voor Jan, antwoordde Sergius. Wij moeten ons best doen om op de kaart te vinden wat het voor een land zijn kan, en zoo doende kunnen wij te weten komen waar wij ons bevinden.
—Als ik mij niet vergis, hernam Kayette, zie ik een rookkolom uit den berg opstijgen.
—Dan zou het een vuurspuwende berg moeten wezen, zeide Sergius.
—Ja zeker, bevestigde Jan, na opnieuw door den kijker gezien te hebben. Ik kan duidelijk den rook onderscheiden.
Het begon intusschen reeds duister te worden, zoodat zij zelfs door den kijker nauwelijks de omtrekken van den berg meer zien konden.
Een uur later, toen het daglicht nagenoeg geheel verdwenen was, zagen zij echter duidelijk een vurig schijnsel in dezelfde richting, die zij terstond aangeteekend hadden door eene streep, welke zij op de sneeuw getrokken hadden. [43]
—Laat ons gaan zien of wij op de kaart iets wijzer kunnen worden, zeide Sergius.
Zij keerden met hun drieën naar de Schoone Zwerfster terug, Jan haalde zijn atlas te voorschijn, sloeg de kaart op waar het gedeelte van de ijszee ten Noorden van de Behringstraat op stond, en nu kwamen zij spoedig te weten wat zij zochten.
Het was Sergius reeds gebleken dat de stroom, uit de Straat komende, eerst noordwaarts liep, en een vijftig mijlen meer naar buiten, noordwestelijk. Ook hadden zij bevonden dat hunne ijsschots eenige dagen lang in dezelfde richting als de stroom was voortgedreven. Zij moesten dus zoeken welk land er in het Noordwesten liggen kon. Een mijl of twintig van het vasteland stond er op de kaart een groot eiland geteekend, dat de aardrijkskundigen Wrangel-eiland noemen, doch waarvan de gedaante niet dan zeer onvolledig bekend is. Naar alle waarschijnlijkheid zou hunne ijsschots daar echter niet aanlanden, want de stroom sleepte hen voort in den breeden zeearm, die tusschen het eiland en de Siberische kust doorloopt.
Sergius hield zich stellig overtuigd dat het land, dat zij zagen, Wrangel-eiland moest zijn. Van de zuidkust van dit eiland steken twee punten uit, kaap Hawan en kaap Thomas, en een vuurspuwende berg, die altijd in werking is en op de nieuwste kaarten aangeteekend staat, verheft zich midden op het eiland. Dit moest de vulkaan wezen die Kayette het eerst in het oog gekregen had en waarvan zij in de duisternis het vurige schijnsel onderscheidden.
Nu zij dit wisten, viel het hun niet moeilijk den weg te bepalen dien de ijsschots, na de Behringstraat uitgedreven te zijn, had afgelegd. Eerst waren zij de kust rond en kaap Serdtse-Kamen rondgevoerd, vervolgens voorbij Kolioutchine-baai, het voorgebergte Wankarem en de Noordkaap, en eindelijk waren zij de Long-straat ingestevend, die Wrangel-eiland en de kust van het Tchouktchi-land van elkaar scheidt.
Welken kant hun ijsveld op zou gaan nadat het door den stroom de Longstraat weder uitgedreven was, konden zij bij geen mogelijkheid vooruit weten. Sergius wist, en het maakte hem niet weinig ongerust, dat er in het Noorden geen ander land meer op de kaart vermeld staat en dat de grens der ijszee gevormd wordt door het onmetelijke ijsveld, dat nimmer losraakt en te midden waarvan de Noordpool gelegen is.
De eenige kans op redding die hun scheen overteblijven, was als het veel kouder werd en de geheele zee dientengevolge dichtvroor. Het kon niet lang meer duren of dit moest gebeuren, want in gewone [44]omstandigheden zou het reeds sedert ettelijke weken geschied zijn. Vóór dat zij aan den rand van het vaste ijsveld gekomen waren zou hunne schots dan tot stilstand komen, en over de achter hen gevormde ijsvlakte zouden zij in zuidelijke richting moeten trachten het vasteland weder te bereiken. Dit zou echter niet anders te doen zijn dan door de Schoone Zwerfster in den steek te laten, en het was bijna iets onmogelijks, zonder eenig onderkomen, dien langen tocht over het ijs afteleggen.
De wind bleef immer Oost, maar ofschoon het geen storm meer was, woei het nog hard. Door de windvlagen opgezweept, kwamen aanhoudend de woeste golven op hun ijsveld breken, zoodat de buitenste rand voortdurend een weinig afbrokkelde. Dit had echter niet veel te beteekenen, maar het zeewater, stuitende op het ijs, vloog er overheen en overdekte het, even als de golven over het dek van een lenzend schip vliegen. Dit ging met zulke schokken gepaard dat het ijsveld tot op het dikste gedeelte er van dreunde en kraakte, en het telkens scheen alsof het in stukken zou breken. Die stortzeeën kwamen tot in de onmiddellijke nabijheid van de Schoone Zwerfster en dreigden den wagen, met alles wat er zich in of bij bevond, voort te sleuren.
Om dit te voorkomen moesten er weder voorzorgen genomen worden. Sergius gaf het denkbeeld aan de hand om de sneeuw, die sedert het begin van November in groote massa’s gevallen was, op te hoopen tot eene soort van dijk aan den achterkant van het ijsveld, waar de golven het meest van daan kwamen. Allen togen aan het werk om dit tot stand te brengen. De sneeuw werd stevig aangestampt en opgestapeld tot eene hoogte van een voet of vier vijf. Zoodoende maakten zij eenen muur van eenige voeten dikte, die eene borstwering vormde waar de golven niet overheen konden, zoodat alleen het opspattende schuim nog nu en dan den wagen overdekte. Op dezelfde manier wordt aan den achtersteven van een lenzend schip dikwijls eene nood-verschansing gemaakt om de stortzeeën af te weren.
Terwijl zij aan dit werk bezig waren, gooiden Sander en Napoleona elkander dikwijls met sneeuwballen, waarbij zij Kruidnagel’s rug nog al eens tot mikpunt kozen. Voor zulk een kinderspel was het eigenlijk nu geen geschikte gelegenheid, maar Cascabel liet hen begaan, tot op zekeren dag toen een sneeuwbal, die niet goed gemikt werd, bij ongeluk op Sergius’ hoed terechtkwam.
—Wie is de stommerik die dat doet? riep Cesar.
—Ik heb het gedaan vader, antwoordde Napoleona heelemaal ontdaan over hare onhandigheid.
Zij maakten eene borstwering, waar de golven niet overheen konden. (Zie bladz. 44.)
—Nu, dan ben jij de stommerik, zeide Cascabel. Mijnheer [46]Sergius, gij moet het die ondeugende meid niet kwalijk nemen.
—Wel, het komt er niets op aan, antwoordde Sergius. Laat zij het maar komen afzoenen, dan is het alsof er niets gebeurd is.
Zoo geschiedde het en daarmede was het uit.
Zij hadden nu eenen dijk aan den achterkant van het ijsveld opgeworpen, maar voltooiden dien vervolgens in alle richtingen, zoodat de Schoone Zwerfster omgeven werd met eene soort van ijsdam, waardoor de wagen van alle kanten beschut stond. De wielen waren tot aan de assen in de sneeuw bedolven en voor omvallen bestond dus geen gevaar meer. Tusschen de borstwering en den wagen lieten zij een nauwe gang open, zoodat er eene kleine ruimte vrij bleef om te loopen. Het leek nu een schip, dat te midden van ijsbergen overwintert en waarvan de buitenkant door eene dikke sneeuwlaag tegen de koude en de stormvlagen beschut wordt. Zoo lang de ijsschots zelve niet begon te zinken, liepen de schipbreukelingen dus geen gevaar meer om door de golven weggesleurd te worden, en dank zij deze voorzorgen konden zij het tijdstip afwachten dat de vorst weder zou intreden, hetgeen in de poolstreken toch altijd eenmaal, en dan voor geruimen tijd, gebeurt.
Maar als dit oogenblik aanbrak, dan zouden zij hunne schuilplaats verlaten moeten om het land weder optezoeken. Het huis op wielen, dat zijnen bewoners in alle gewesten van de Nieuwe Wereld eene veilige woonstede geweest was, zouden zij, tusschen het ijs en de sneeuw bekneld, moeten achterlaten. Als de zomer weer aanbrak en het ijs in de poolzee begon te smelten, zou de Schoone Zwerfster dieper en dieper in de weeke massa bedolven raken om eindelijk door de golven verzwolgen te worden!
Als Cascabel hieraan begon te denken, hoe geneigd hij ook anders was om van alle dingen den goeden kant te zien, rukte hij zich de haren van wanhoop uit het hoofd en verwenschte hij het ongeluk dat hem vervolgde. Hij gaf er zichzelven de schuld van en vergat dat alles alleen het gevolg was van de schurkenstreek waardoor hij in den bergpas der Sierra Nevada van zijne spaarpenningen beroofd was. De schavuiten die dat gedaan hadden, waren verantwoordelijk voor al het kwaad dat uit hunne schelmerij voortvloeide.
Het baatte niet of de moedige Cornelia haar best deed om haren man optebeuren, eerst door vriendelijke woorden en later door hem hard toetespreken, in de hoop dat hij, door zich driftig te maken, zijne oude geestkracht terug zou krijgen. Het hielp niet of zijne kinderen en zelfs Kruidnagel hem zeiden dat zij even goed als hij verantwoordelijk waren voor hetgeen zij gezamenlijk besloten en [47]gedaan hadden. De reis was immers, zeiden zij, ondernomen, met aller goedvinden. Ook Sergius en Kayette, het “kwakkeltje” zooals Cascabel haar bleef noemen, voegden zich bij de anderen om hem moed in te spreken. Hij wilde naar geen rede luisteren.
—Zijt ge dan geen man meer? vroeg Cornelia hem op zekeren dag, waarbij zij hem bij den arm greep en terdege heen en weer schudde.
—Zeker ben ik niet zooveel mans als jij, antwoordde Cesar mismoedig en schoof weer in zijnen hoek, waar deze ontboezeming zijner wederhelft hem uit te voorschijn gehaald had.
De waarheid was echter dat moeder Cascabel even weinig op haar gemak was als haar man; maar zij begreep beter dan iemand anders hoe noodzakelijk het was het hoofd van het gezin, die altijd zoo blijmoedig den tegenspoed weerstaan had, uit zijne neerslachtigheid optewekken.
Sergius begon zich langzamerhand ook ongerust te maken over het proviand. Zij moesten niet alleen te eten hebben tot op het oogenblik dat zij hunnen tocht over de ijsvlakte zouden aanvangen, maar ook tot op den dag dat de karavaan op de Siberische kust kon aanlanden. Op de jacht viel in het geheel niet te rekenen, want de zeevogels, die te midden der ondoordringbare nevels nog over hunne hoofden vlogen, werden hoe langer hoe zeldzamer. Het werd dus noodzakelijk geacht allen op rantsoen te stellen, teneinde op den langdurigen tocht, dien zij nog te doen konden hebben, voorbereid te wezen.
Onder deze omstandigheden kwam de ijsschots, waarop zij dreven, altijd door den stroom voortgesleept wordende, op de hoogte van de Ayo-eilanden, die tegenover de noordkust van Azië gelegen zijn. [48]
Alleen op grond van eene gissing, geloofde Sergius deze eilandengroep te onderkennen. In verband met zijne waarnemingen, had hij zijn best gedaan om te berekenen hoeveel zij afdreven, hetgeen gemiddeld ongeveer vijftien mijlen in het etmaal wezen kon.
De Ayo-archipel, dien zij echter niet in het gezicht kregen, ligt volgens de kaart op 150° lengte en 75° breedte en derhalve op ongeveer honderd mijlen afstands van de kust.
Sergius vergiste zich in zijne berekening niet. Den 16den November kwam het ijsveld zuidelijk van deze eilandengroep, maar op welk eenen afstand wist hij niet te bepalen. Al had hij de instrumenten tot zijne beschikking gehad die op zee gebruikt worden om de vaart van schepen op de kaart af te zetten, had hij daarmede toch nog niets kunnen aanvangen, want de zon vertoonde zich slechts gedurende enkele minuten tusschen de nevelen die de kim bedekten. Daarop kon dus geene lengte- of breedtebepaling gedaan worden. Zij waren nu voorgoed in den nimmer eindigenden nacht der poollanden gekomen.
Het weder bleef even onaangenaam, al begon het ook langzamerhand kouder te worden. Het kwik in de thermometerbuis schommelde een weinig boven het vriespunt op en neer. Dit was nog lang niet voldoende om de ijsklompen, die op den zeespiegel drijvende waren, aan elkander te doen vriezen. Nog altijd ontmoette [49]hunne ijsschots dus nog geen hinderpaal op haren zwerftocht over den oceaan.
Alleen vertoonden er zich tusschen de inkepingen aan den rand der schots van die ijsvliezen, welke baai-ijs genoemd worden door de strandbewoners, die daarin een voorteeken zien van de in aantocht zijnde harde vorst. Sergius en Jan gaven nauwkeurig acht op dit verschijnsel, dat binnen korter of langer tijd de geheele oppervlakte der zee met eene dunne ijslaag overdekken moest. Kwam het zoo ver, dan zou het ijs-seizoen voorgoed zijn ingetreden en kwam er ook, als men het zoo noemen wil, eene verandering “ten goede” in den toestand onzer schipbreukelingen. Zij verlangden er ten minste naar.
In de tweede helft van November sneeuwde het bijna aanhoudend en met dichte vlokken, die door den wind bijna evenwijdig met de zee voortgedreven, in dichte hoopen zich opstapelden tegen en op den rondom de Schoone Zwerfster opgeworpen muur. Deze werd dientengevolge aanmerkelijk hooger.
Dit leverde echter geen bezwaar op en zelfs gaf het eene betere beschutting voor de koude, wat een niet te versmaden voorrecht was. Cornelia kon nu zuiniger met hare brandstoffen omgaan en die alleen gebruiken om te koken. Zij had hier al meermalen ernstig over nagedacht, want wat zouden zij moeten beginnen als hun voorraad opraakte?
Gelukkig ondervonden zij binnen den reiswagen nog weinig last van koude, want de thermometer bleef daar een graad of drie, vier boven het vriespunt. Naarmate de Schoone Zwerfster meer onder de sneeuw bedolven raakte, werd het binnen zelfs warmer. Wat zij dus nu te vreezen hadden was niet de koude, maar veeleer gebrek aan lucht, wanneer alle openingen verstopt mochten raken.
Teneinde dit te voorkomen, moest de sneeuw gedeeltelijk weggeruimd worden en van dezen vermoeienden arbeid kregen zij allen weder hunne portie.
Zij begonnen met de gang vrij te maken die binnen de borstwering rondom den wagen opengehouden was, vervolgens maakten zij eenen uitgang door den muur naar buiten, waarbij zorg gedragen werd dat deze naar het Westen zich opende zoodat de sneeuw, die met den oostenwind werd aangevoerd, het gat niet weder dicht kon maken.
Indien zij echter meenden dit gevaar te boven te zijn, rekenden zij buiten den waard. Dit zou spoedig daarna blijken.
De schipbreukelingen verlieten nu evenmin gedurende den dag als bij nacht de kamertjes in den wagen, waar zij veilig beschut zaten tegen den wind zoowel als tegen de koude, die buiten langzamerhand [50]vinniger begon te worden, Sergius en Jan deden hunne waarnemingen op de weinige oogenblikken waarin de zwakke zonnestralen de omgeving eenigszins verhelderden. Tot het tijdstip van den zonnestilstand, op den 21sten December, zou de zon nog steeds lager boven de kim zich verheffen. Voortdurend zagen zij te vergeefs uit naar den een of anderen walvischvaarder, die zij hoopten dat hier mocht overwinteren, of die in de nabijheid van de Behringstraat eene schuilplaats kwam zoeken. Iederen dag vonden zij zich opnieuw teleurgesteld in de hoop dat hunne ijsschots eindelijk vast zou raken aan een grooter ijsveld, waarover zij den vasten wal van Siberië konden bereiken. Mistroostig gingen zij, als hunne waarnemingen afgeloopen waren, naar binnen en poogden zij op de kaart de richting aftezetten waarheen zij gevoerd waren.
Wij hebben reeds opgemerkt dat Sergius en Jan op de jacht geen enkel stuk eetbaar wild meester hadden kunnen worden, van het oogenblik af dat zij Port-Clarence verlaten hadden. Cornelia zou niets hebben kunnen aanvangen met zeevogels, die door hun traanachtigen smaak oneetbaar zijn en door geene kookkunst smakelijk zijn te maken. Ptarmigans en petrels zijn geen schot kruit waard en Jan begreep wijselijk dat hij zijnen voorraad beter kon gebruiken dan het op deze onsmakelijke beesten te verschieten.
Zoo dikwijls hij echter buiten den wagen noodig had, nam hij, uit gewoonte, zijn geweer mede. Op den middag van den 26sten November vond hij werkelijk gelegenheid het te gebruiken. Buiten den wagen hoorden zij een schot vallen en bijna op hetzelfde oogenblik riep Jan met luider stem om hulp.
Dit was iets heel ongewoons en zelfs eene reden tot ongerustheid. Zonder dralen snelden Cascabel, Sander, Kruidnagel en Sergius, door de honden gevolgd, naar buiten.
—Hierheen, hierheen! riep Jan.
Al roepende liep hij heen en weder, als of hij wilde beletten dat zijne prooi hem ontsnapte.
—Wat is er gaande? vroeg Cascabel.
—Ik heb een rob aangeschoten en als wij niet oppassen ontsnapt hij ons en zwemt weg.
Het was een groot dier, dat Jan in de borst getroffen had. Het bloed stroomde uit de wonde over de sneeuw. Als Sergius en de anderen niet waren komen opdagen, zou de rob zeker ontglipt zijn. Kruidnagel ging het beest dapper te lijf, dat met eenen slag van zijn staart Sander reeds onderste boven had doen tuimelen. Niet zonder moeite hielden zij het in bedwang en Jan verbrijzelde het met eenen kolfslag de hersenpan. [51]
Voor de algemeene tafel in de Schoone Zwerfster had dit gerecht niet veel waarde, maar Wagram en Marengo konden zich geruimen tijd aan het vleesch te goed doen. Hadden de twee honden kunnen spreken, dan zouden zij Jan zeker bedankt hebben voor de tractatie die hij hen bezorgde.
—Hoe of het eigenlijk komt dat beesten niet praten kunnen? vroeg Cascabel bij deze gelegenheid, toen zij allen weder bij het keukenfornuis gezeten waren.
—Dat komt eenvoudig hier vandaan, antwoordde Sergius, dat zij geen verstand genoeg hebben om te spreken.
—Gelooft gij dan, zeide Jan, dat de gave van te kunnen spreken het gevolg is van eene zekere hoeveelheid verstand?
—Zonder eenigen twijfel, althans bij de hoogere dieren. Een hond, bij voorbeeld, heeft eene keel die juist zoo gevormd is als de keel van een mensch en hij zou even goed kunnen praten als deze. Dat hij het niet doet is alleen het gevolg hiervan, dat zijn denkvermogen niet genoeg ontwikkeld is om zijne gedachten in woorden uittedrukken.
Deze bewering van Sergius is niet boven twijfel verheven, maar er zijn toch geleerden die hetzelfde volhouden.
Wij mogen niet onvermeld laten dat Cascabel langzamerhand tot andere gedachten begon te komen. Wel bleef hij zich nog altijd verantwoordelijk voelen over den toestand waarin zij geraakt waren, maar zijne aangeboren kloekmoedigheid kreeg toch weder de overhand. Hij was zoo gewoon geraakt zich door alle moeilijkheden heen te slaan, dat hij aan geen onherstelbaren tegenspoed meer gelooven kon; zijn geluksster, meende hij, was slechts voor een korten tijd ondergegaan. Hier kwam bij dat geen der leden van zijn gezin tot dusver van de doorgestane ontberingen en vermoeienissen eenig lichamelijk letsel ondervonden had. Het grootste gevaar was hierin gelegen, dat als er niet spoedig verbetering kwam, hunne opgewektheid en hun moed misschien verloren zouden gaan.
Teneinde dit te voorkomen, deed Sergius alles wat hij kon om zijne reisgenooten bezig te houden. Gedurende de vele uren waarin zij niets te doen hadden en bij het lamplicht rond de tafel gezeten waren, vertelde hij hen zijne reisavonturen op zijne tochten in Europa en Amerika. Jan en Kayette luisterden altijd met de meeste aandacht en leerden veel van hem, want Sergius wist op elke vraag een leerzaam antwoord te geven. Door de vele ervaring welke hij had opgedaan, kwam hij altijd tot deze slotsom:
—Gij ziet dus mijne vrienden, dat wij geene reden hebben om den moed op te geven. Het stuk ijs waar wij ons op bevinden is [52]stevig genoeg en nu het weer gaat vriezen, bestaat er geen gevaar meer dat het stuk zal gaan. Bovendien is het een geluk dat wij juist den kant opdrijven waar wij heen moeten en wij leggen dus dit gedeelte van onzen tocht afzonder ons te vermoeien, even alsof wij op een schip waren. Wij moeten maar geduld hebben; ten laatste komen wij zeker in eene goede haven terecht.
—Wel, ik geloof dat niemand van ons daar aan twijfelt, antwoordde Cascabel, die zijne goede luim geheel terug gekregen had. Ik zou hier wel eens iemand willen zien die den moed opgeeft. Wie dat durft te doen zonder dat ik er het voorbeeld van geef, zet ik op water en brood.
—Wij hebben niet eens brood, merkte Sander op.
—Nu, dan op scheepsbeschuit en water. Bovendien krijgt hij geen uitgangkaartje als hij uit den wagen gaat.
—Mooi praten! zeide Kruidnagel. Wij kunnen er niet uit.
—Mond gehouden! Het is zooals ik gezegd heb.
In de laatste week van November sneeuwde het vervaarlijk. Er vielen zulke pakken sneeuw en deze stapelden zich zoodanig op, dat niemand meer buiten kon komen en dit was oorzaak dat er bijna een groot ongeluk gebeurd was.
Des ochtends van den 30sten November bespeurde Kruidnagel, toen hij wakker werd, dat het hem groote moeite kostte om adem te halen. Het was alsof er geen lucht meer in den wagen te krijgen was.
De anderen lagen nog in hunne bedden in een diepen en benauwden slaap. Het was zoo bedompt in de vertrekjes dat Kruidnagel een gevoel had alsof hij stikken zou.
Hij poogde de buitendeur open te maken om versche lucht te scheppen, maar zag er geen kans toe.
—Heidaar, mijnheer Cascabel! riep hij zoo hard dat al de slapers in de Schoone Zwerfster opschrikten.
Sergius, Cascabel en de twee jongens sprongen op. Het eerste wat Jan zeide, was:
—Maak de deur toch open! Ik stik hier.
—Ik kan de deur niet open krijgen, antwoordde Kruidnagel.
—Dan de raampjes.
Dit ging evenmin, want de raampjes sloegen naar buiten op en het was niet mogelijk ze los te krijgen.
In een oogenblik hadden zij met hun allen de deur uit hare hengels gelicht. Toen bleek het hoe het kwam dat zij niet open kon.
De gang die zij rondom de Schoone Zwerfster vrijgelaten hadden, was geheel verstopt geraakt door de sneeuw die er zich gedurende [53]den nacht in opgehoopt had. Maar niet alleen de gang, ook de opening welke in den muur gemaakt was om naar buiten te kunnen komen, was door de sneeuw niet meer te vinden.
—Zou de wind gedraaid zijn? vroeg Cascabel.
—Dat denk ik niet, antwoordde Sergius. Als de wind West was, zou er zulk eene massa sneeuw niet gevallen zijn.
—Dan moet ons ijsveld zelf omgedraaid zijn, meende Jan.
—Dat houd ik voor het meest waarschijnlijk, bevestigde Sergius. Maar dat zullen wij later onderzoeken. Op het oogenblik is het zaak te zorgen dat wij niet stikken door gebrek aan lucht.
Zonder langer te praten gingen Jan en Kruidnagel met eene schop en een houweel aan het werk om de gang weder open te krijgen. Dit was eene zware karrewei, want de harde en vaste sneeuw was tot boven de Schoone Zwerfster opgestapeld, zoodat er bijna niets van den wagen meer te zien was.
Zij moesten elkaar bij het werk dan ook spoedig aflossen. Er was geen ruimte om de sneeuw naar buiten te werpen en zij waren dus genoodzaakt die in het voorste vertrekje te storten, waar zij echter, tengevolge van de warmte die daar heerschte, spoedig smolt en als water weder naar buiten stroomde.
Na een uur arbeids waren zij nog niet door de vaste sneeuwmassa heen. Zij kwamen dus nog niet in aanraking met de buitenlucht, konden in den wagen de lucht niet ververschen en het werd daar met iedere minuut benauwder, want de zuurstof werd hoe langer hoe minder en het koolzuur hoe langer hoe meer.
Zij hijgden allen naar adem en snakten naar lucht in dezen bedorven dampkring. Kayette en Napoleona konden het nauwelijks meer uithouden, maar Cornelia had het duidelijk het ergst te kwaad. Kayette vergat zichzelve om moeder Cascabel zooveel zij kon verlichting te geven. Hadden zij maar een enkel raampje open kunnen krijgen, dan ware het voldoende geweest om een stroom van lucht binnen te laten komen, maar wij hebben reeds verteld dat dit niet kon.
—Moed gehouden! riep Sergius. Wij hebben al zes voet in de sneeuw uitgegraven en heel dik kan de laag nu niet meer zijn.
Dit moest inderdaad het geval wezen indien er geen sneeuw meer bij kwam. Maar zij wisten niet of het nog niet aanhoudend bleef voortsneeuwen.
Cascabel kwam toen op het denkbeeld om niet langer recht vooruit, maar naar boven te graven, in welke richting de sneeuwlaag waarschijnlijk minder dik en dus ook minder vast moest wezen.
Dit bleek werkelijk het geval te zijn. Het graven ging nu gemakkelijker. [54]Zij maakten eene soort van koker en na nog een half uur arbeid, waren zij er door heen. De buitenlucht stroomde naar binnen.
Het was hoog tijd. Zij hadden het niet lang meer kunnen uithouden.
—Wat is dat heerlijk! riep Napoleona, terwijl zij diep ademhaalde.
—Dat is nog lekkerder dan een taartje, zeide Sander likkebaardende.
Het duurde echter nog eenigen tijd vóór dat Cornelia bijkwam uit de verdooving waarin zij door de benauwdheid geraakt was. Zij was bijna flauw gevallen.
De opening werd nu wijder gemaakt en de mannen kropen er doorheen tot boven op den ijsmuur. Zoover het oog reikte was alles wit. De Schoone Zwerfster lag onder deze dikke laag geheel bedolven en was alleen nog te onderscheiden als eene vormelooze ophooging van het drijvende sneeuwveld.
Met het kompas overtuigde Sergius zich dat de wind nog altijd Oost was, maar dat hunne ijsschots zich ten halve had omgekeerd, waardoor hare uiteinden in tegenovergestelde richting waren komen te liggen. Hierdoor was het gekomen dat zoowel de gang als de opening in de borstwering door de sneeuw verstopt waren geraakt.
De thermometer in de buitenlucht wees niet meer dan zes graden onder het vriespunt. De zee was geheel open, voor zoover zij er in de bijna volslagen duisternis over konden oordeelen. Men moet echter wel in het oog houden dat het ijsveld, waarschijnlijk door dat het een oogenblik in eene draaikolk gekomen was, zich omgedraaid had, maar dat het in dezelfde richting naar het Westen was blijven drijven.
Na hetgeen er gebeurd was, wat zulke noodlottige gevolgen had kunnen hebben, begrepen zij dat er nieuwe voorzorgen genomen moesten worden. Sergius stelde voor om recht tegenover de bestaande opening in de borstwering er eene tweede te maken en ze beide dagelijks open te houden. Op die manier zou de buitenlucht altijd toegang hebben, onverschillig hoe de ligging van het ijsveld was.
—Ik vind het best, antwoordde Cascabel. Maar dit moet ik toch zeggen dat ik nooit zoo’n gemeen land gezien heb als dit. Het is nauwelijks goed genoeg voor een walvisch. Dan is het beter in mijn Normandië.
—Ik zal het niet tegenspreken, zeide Sergius. Maar wij moeten het nemen zooals het nu eenmaal is.
—Jawel, mijnheer Sergius, zoo neem ik het ook, maar ik wou dat ik het alweer kwijt was! [55]
Zij maakten eene tweede opening in de borstwering. (Zie bladz. 54.)
[56]
Wel mocht onze brave Cascabel er over klagen! Dit was zeker niet zoo’n goed land als Normandië, maar ook niet als Zweden, als Noorwegen, als Finland zelfs, al zijn de winters daar ook nog zoo streng. Het was het onherbergzame Poolland, met zijnen nacht van vier maanden, zijne razende stormen, zijne wilde en verblindende sneeuwvlagen, zijne nimmer doorbrekende nevels, die de kim geen oogenblik vrij laten.
Toch was dit alles nog maar een deel der onheilen die hen boven het hoofd konden hangen. Hield het ijsveld eenmaal op met drijven, doordat de geheele zee eene vaste vlakte geworden was, wat zou hen dan te doen staan? De Schoone Zwerfster aan haar lot overlaten, zonder toevluchtsoord de honderden mijlen afleggen die hen scheidden van de Siberische kust, dat was waarlijk iets waar zij nauwelijks aan denken konden. Dikwijls vroeg Sergius zich af of het nog niet beter zou zijn den winter door te brengen op dezelfde plek waar hunne ijsschots zou blijven liggen, en tot de zomer weder aanbrak eene schuilplaats te vinden onder het beschermende dak van dit huis op wielen, waarvan de wielen misschien nimmer meer zouden draaien. Als het niet anders kon, zou het zeker doenlijk geweest zijn om op deze manier den tijd der ergste koude door te komen. Maar vóór dat de temperatuur weder zachter werd, vóór dat de Poolzee begon te ontdooien, moesten zij toch de plek waar zij overwinterden verlaten en de lange ijswoestijn doortrekken, die anders weder in eene onbegaanbare zee veranderen zou.
Op het oogenblik behoefde dit echter nog niet beslist te worden en onze schipbreukelingen konden gerust het laatste gedeelte van den winter afwachten. Zij moesten ook alvorens den tocht te aanvaarden, te weten zien te komen op welken afstand zij zich van het land bevonden, altijd aangenomen dat dit te berekenen was. Sergius hoopte dat het niet bijzonder ver zou zijn, want het ijsveld was onveranderlijk naar het Westen gedreven en aldus de kapen Kekournyi, Cheliagskyi en Baranof voorbij, en straat Long alsmede de Kolyma-baai doorgestevend.
Jammer genoeg dat zij in de laatstgenoemde baai niet aangeland waren, want vandaar zou het hun betrekkelijk weinig moeite gekost hebben in het land der Joukaghirs te komen, en hier liggen Kabatchkova, Nyne-Kolymsk en andere bewoonde plaatsjes waar zij den winter hadden kunnen doorbrengen. Met een span rendieren hadden zij terug kunnen keeren naar de plek waar zij de Schoone Zwerfster achterlieten, teneinde die in veilige haven te brengen. Maar het viel gemakkelijk te berekenen dat zij die baai reeds [57]achter zich moesten hebben, in aanmerking genomen de snelheid van den stroom, en met de riviermondingen van de Tchoukotchia en de Alazeia moest hetzelfde het geval zijn. Niets kon hen nu meer tegenhouden, of het moest een van de eilanden zijn die tot den Anjou-Archipel, de Liakhoff- of de Long-groep behooren. De meeste van die eilanden zijn echter onbewoond en er zouden dus geen middelen te vinden zijn om de karavaan, met al haar toebehooren, op het vaste land terug te brengen. Toch was het aanlanden op zoo’n eiland nog te verkiezen boven het altijd verder drijven, tot waar het poolijs aan hunnen zwerftocht een einde maakte.
November was nu voorbijgegaan. Negenendertig dagen was het geleden dat de familie Cascabel van Port-Clarence vertrokken was en zich op het ijs der Behringstraat gewaagd had. Ware de ijsvlakte niet losgegaan, dan zouden zij reeds vijf weken geleden te Numana den voet op vasten wal gezet hebben en dan hadden zij op dit oogenblik de winterkwartieren betrokken in een of ander dorp in zuidelijk Siberië, waar zij van den barren poolwinter niet veel hinder gehad zouden hebben.
Intusschen moest het einde van hunnen zwerftocht nu weldra ophanden zijn. Het werd hoe langer hoe kouder, bestendig ging de thermometer naar beneden. Zorgvuldig achtgevende op den toestand van hun ijsveld, bevond Sergius dat dit voortdurend grooter werd door dat er zich los geraakte stukken van ijsbergen aan hechtten, waartusschen het zich eenen weg baande. Het had reeds een derde meer oppervlakte, en in den nacht van den 30sten November op den 1sten December kwam er een geweldig groot brok aan den achterkant tegenaan zitten. Dit stuk ijs lag tot op vrij groote diepte beneden den zeespiegel; de stroom had er dus meer vat op en deed het sneller voortdrijven dan hun ijsveld, waarvan het gevolg was dat dit laatste zich andermaal omdraaide en met den grooteren klomp ging mededrijven, even alsof het daardoor op sleeptouw genomen werd.
Met het drogere en koudere weder was nu de lucht volkomen helder geworden. De wind was naar het noordoosten geloopen, hetgeen niet in hun nadeel was, want zij dreven zoodoende naar de kust toe. De lange nachten werden opgehelderd door den schitterenden sterrenhemel van de poolstreken en niet zelden werd de geheele omtrek verlicht door de vonkelende stralen van het noorderlicht dat zich waaiervormig aan de kim uitstrekte. Niets belemmerde dan het uitzicht, dan heel in de verte de buitenste punten van het vastzittende ijs. Op den minder donkeren achtergrond verhief deze blanke massa zich met hare spitse toppen, hare ronde [59]heuvelruggen, hare naalden en torens, bijeengeschaard als een woud. Het was een verbazend schoon gezicht, zóoals er in deze door de natuur zoo misdeelde streken meer voorkomen en dat onze schipbreukelingen meer dan eens hun kommervollen toestand vergeten deed.
Het was een verbazend schoon gezicht. (Zie bladz. 59.)
Nu de wind veranderd was, jaagde deze het ijs niet sneller meer voort en zij werden alleen nog medegesleept door de kracht van den stroom. Waarschijnlijk zou het ijsveld dus niet veel verder meer naar het Westen drijven, want tusschen de ijsbergen begon het zeewater zich reeds vast te zetten. Deze versche ijslaag brak echter bij den minsten schok. De ijsklompen bleven ongeregeld door elkander drijven, waarbij slechts nauwe doortochten open bleven, zoodat hunne schots dikwijls tegen grootere stukken aanbotste. Dan zaten zij eenige uren onbewegelijk, maar daarna raakten zij weder los en dreven op eigen gelegenheid verder. Maar zij konden zich er op voorbereiden dat hunne overwintering op eene en dezelfde plek spoedig eenen aanvang nemen zou.
Den 3den December omstreeks den middag waren Sergius en Jan naar het voorste gedeelte van het ijsveld gegaan, gevolgd door Sander, Kayette en Napoleona, allen zorgvuldig in pelzen gewikkeld, want het was nu terdege koud. Aan de Zuiderkim vertoonde zich een weinig licht, het eenige teeken dat de zon zich boven den gezichteinder bevond. Voor het overige was alles in eene flauwe schemering gehuld, het laatste schijnsel van het noorderlicht, dat zeker op eene andere plek te zien was.
Zij stonden eenigen tijd met aandacht naar de in beweging zijnde ijsbergen te kijken, die allerlei zonderlinge vormen vertoonden, ook nu en dan tegen elkander kwamen of onderste boven tuimelden wanneer zij, aan den onderkant door de zee afgeknaagd, hun evenwicht verloren.
Op eens begon ook de ijsklomp, die kort te voren aan hunne schots vastgeraakt was, te waggelen en stortte omver, waarbij een stuk van hunne schots werd medegerukt en de zee een eind ver over het ijsveld stroomde.
Allen waren zoo hard zij konden weggeloopen, maar op hetzelfde oogenblik hoorden zij angstkreten:
—Help.... help.... Jan!
Het hulpgeschrei kwam van Kayette. De plek waar zij stond was door den schok losgescheurd en dreef met haar weg.
—Kayette!.... Kayette! riep Jan.
Help!.... Help.... Jan! (Zie bladz. 59.)
Maar het afgebroken stuk ijs was reeds door den stroom gegrepen en gleed langs den rand van het ijsveld, dat zelf in eene wieling [61]geraakt was en eenigen tijd op dezelfde plaats bleef ronddraaien. Nog eenige oogenblikken en zij zouden Kayette te midden der drijvende ijsbergen uit het oog verliezen.
—Kayette!.... Kayette! herhaalde Jan.
—Jan!... Jan! antwoordde de Indiaansche voor het laatst. Op het hooren van deze angstkreten waren ook Cornelia en Cascabel komen aanloopen. Zij stonden verstijfd van schrik evenals Sergius, die geen middel wist te bedenken om het arme meisje te hulp te komen.
Op dit oogenblik was het stuk ijs, al drijvende, iets naderbij gekomen, zoodat nog maar eene strook water van een voet of zes hen van Kayette scheidde. Op eens, vóór dat iemand hem kon tegenhouden, nam Jan eenen sprong, die hem naast het meisje te land deed komen.
—Mijn zoon... mijn zoon! gilde Cornelia.
Zij waren nu geen van beiden te naderen. Door den sprong had Jan het stuk ijs, waar Kayette op stond, een eind ver doen terug deinzen; het werd spoedig tusschen de andere ijsklompen medegesleept en hun hulpgeroep verloor zich in de ruimte.
Nog twee uren bleven de anderen wachten, maar toen werd het geheel duister en waren zij verplicht naar hunne schuilplaats terug te keeren. De ongelukkigen brachten den nacht slapeloos door, terwijl zij in den omtrek van de Schoone Zwerfster bleven dwalen. De honden huilden jammerlijk. Wat moest er van Jan en Kayette worden, zonder onderkomen, zonder voedsel en alleen in den duisteren nacht! Het eene uur ging na het andere voorbij, onder jammeren en schreien. Cascabel was door dit ongeluk als verpletterd, hij liet niets dan onsamenhangende woorden hooren, waarin hij andermaal zichzelf de schuld gaf van al den jammer dien hij door zijne lichtzinnigheid, zooals hij zeide, over zijn gezin gebracht had. Sergius was niet in staat hem troost te bieden; hij had zelf al zijne geestkracht noodig om zich niet aan de wanhoop over te geven.
Den volgenden ochtend tegen acht uur—dat was op den 4den December—raakte hun ijsveld weder drijvende, na den geheelen nacht te midden der elkander kruisende stroomingen niet van plaats veranderd te zijn. Het ging nu weder den kant op waar zij Jan en Kayette uit zicht verloren hadden, maar deze waren achttien uren vóór en er was dus geene hoop hen achterop te komen of terug te vinden. Zij waren trouwens aan alle kanten van gevaren omringd; de koude was te fel om er langen tijd in te kunnen leven; zij hadden geen eten bij zich en dreven voort, omringd van ijsbergen, [62]waarvan de kleinste groot genoeg was om hunne schots als een stuk glas te verbrijzelen.
Wij beproeven niet de droefheid der familie Cascabel te beschrijven. Ondanks de nijpende koude waren zij geen van allen naar binnen gegaan; zij bleven steeds om Kayette en Jan roepen, ofschoon zij wisten dat die veel te ver waren om hen te kunnen hooren.
De dag liep ten einde zonder dat er eenige verandering kwam. Het werd weder nacht en nu drong Sergius toch bij allen aan dat zij zich in de Schoone Zwerfster moesten begeven. Maar aan slapen kon niemand hunner een oogenblik denken.
Plotseling, te drie uur in den ochtend, kreeg de wagen een geweldigen schok, zóó hard dat hij bijna omver viel. Wat was er nu weder gebeurd? Zou er misschien een groote ijsberg tegen hun ijsveld aangekomen zijn en dit in stukken gebroken hebben?
Sergius snelde naar buiten.
De laatste stralen van het noorderlicht maakten het mogelijk op eenen afstand van eene halve mijl in de rondte alle voorwerpen te onderscheiden.
In alle richtingen liet Sergius zijne blikken gaan. Maar van Jan of Kayette was niets te bespeuren.
De schok, dien zij gevoeld hadden, was teweeggebracht doordat hunne schots tegen een groot ijsveld aangekomen was. De temperatuur was nu gedaald tot twintig graden beneden het vriespunt; de geheele zee was ééne ijsvlakte geworden en waar den avond te voren alles nog in beweging was, zag men nu niets dan eene roerlooze ijswoestijn. Zij waren voorgoed tot stilstand gekomen.
Sergius ging naar binnen en verhaalde aan de anderen wat er gebeurd was.
—Dus ligt de geheele zee vóór ons nu vastgevroren? vroeg Cascabel.
—Vóór ons, achter ons en in alle richtingen, antwoordde Sergius.
—Welnu, dan moeten wij gaan zien of wij Jan en Kayette niet terug kunnen vinden. Laat ons geen oogenblik wachten.
—Op weg dan maar! hernam Sergius.
Cornelia en Napoleona wilden evenmin in de Schoone Zwerfster achterblijven. Die werd dus aan de hoede van Kruidnagel toevertrouwd en de anderen gingen op marsch, voorafgegaan door de twee honden die over het ijs liepen te snuffelen.
Het ijs was zoo hard als graniet. Zij sloegen den kant van het Westen in. Indien Wagram en Marengo het spoor van Jan wisten te vinden, dan zouden zij het ook wel volgen. Na een half uur [63]loopens hadden zij echter nog niets ontdekt en moesten zij stil houden, want in deze koude, waar zelfs de lucht als bevroren is, raakt men spoedig buiten adem.
Naar het Noorden, Zuiden en Oosten strekte het ijs zich als eene effene vlakte uit, maar in het Westen vertoonden zich eenige hoogten, die niet den gewonen vorm der ijsbergen hadden. Misschien konden dit heuvels zijn, op een eiland of op het vasteland gelegen.
Op dit oogenblik begonnen de honden hard te blaffen en snelden zij naar eene besneeuwde verhevenheid toe, waarop zich eenige zwarte stippen vertoonden.
De tocht werd hervat en nu bemerkte Sander spoedig dat twee van die stippen teekenen schenen te geven.
—Jan,.... Kayette! riep hij en snelde er op af, door Wagram en Marengo gevolgd.
Het waren inderdaad Kayette en Jan, beide springlevend.
Maar zij waren niet alleen. Een troep inboorlingen stond rondom hen geschaard en dit waren bewoners van de Liakhoff-eilanden. [64]
In dit gedeelte van de noordelijke IJszee liggen drie groepen eilanden, te zamen bekend onder den naam van Nieuw-Siberië en onderscheiden als de Long-, de Anjou- en de Liakhoff-eilanden. Deze laatsten liggen het dichtst bij de Siberische kust, tusschen de 73 en 75 graden noorderbreedte en de 135 en 140 graden oosterlengte, en beslaan eene uitgestrektheid van negen en veertig vierkante kilometers. De grootste zijn bekend als de eilanden Kotelnyi, Blinyi, Malyi en Belkoff.
Het zijn niets dan naakte rotsvlakten, zonder boom of struik, zonder anderen plantengroei dan alleen, in het midden van den zomer, enkele gewassen van lagere orde. De grond ligt vol walvisch- en mammouth-beenderen, die sedert de vorming dezer eilanden daar opgehoopt zijn, evenals er versteende voorwereldlijke boomstammen in groote hoeveelheid gevonden worden. Dit is alles wat er van de Liakhoff-eilanden te beschrijven valt.
Zij zijn ontdekt in het begin der achttiende eeuw.
Kotelnyi, het zuidelijkste en grootste van de groep, op ongeveer vierhonderd kilometer van het vasteland gelegen, was het eiland waar de schipbreukelingen van de Schoone Zwerfster voet aan land zetten, nadat zij veertig dagen drijvende geweest waren en eenen afstand van zes of zevenhonderd mijlen afgelegd hadden. Zuidoostelijk van het eiland, op de Siberische kust, ligt de groote zeeboezem van de Lena, een groote inham waar de wateren van de Lena-rivier, [65]een van de aanzienlijkste stroomen van noordelijk Azië, in de IJszee eenen uitweg vinden.
Deze Liakhoff-archipel is dus met recht het ultima Thule, het verst bekende land der poolstreken op dezen lengtegraad. Daar voorbij, tot aan den rand van het nimmer smeltende poolijs, heeft geen zeevaarder meer eenig land gevonden. Nog vijftien graden noordelijker, en men is aan de pool.
Onze schipbreukelingen bevonden zich dus op de uiterste grens der aarde, al ligt ook Spitsbergen en het noordelijkste uiteinde van Amerika op nog hoogere breedte.
Intusschen, ofschoon de Cascabels nu meer in het Noorden terecht gekomen waren dan hun voornemen was geweest, zij waren toch steeds de richting gevolgd welke zij op wilden, die namelijk van Europeesch Rusland. Zij hadden van Port-Clarence af, eenige honderden mijlen afgelegd, wel onder dreigende gevaren, maar zonder zich sterk te vermoeien. Al drijvende, hadden zij een heel eind weegs afgelegd, dat zij anders hadden moeten doortrekken in een land dat gedurende den winter nauwelijks toegankelijk is. Misschien mochten zij dus nog van geluk spreken, indien zij het nu maar niet al te slecht troffen nu zij in handen gevallen waren van inboorlingen der Liakhoff-eilanden. Want het stond te bezien of deze lieden hen vrij zouden laten trekken, of wel, indien zij hen verkozen gevangen te houden, of het dan mogelijk zou zijn aan hunne handen te ontkomen. Het een zoowel als het ander was mogelijk. In elk geval zouden zij spoedig bemerken wat de inboorlingen met hen voor hadden, en eenmaal daarvan op de hoogte, zouden zij, naarmate van de omstandigheden, hunne maatregelen dienen te nemen.
Het eiland Kotelnyi wordt bewoond door eenen volksstam van Finsche afkomst, welke uit ongeveer tweehonderd vijftig of driehonderd personen, mannen, vrouwen en kinderen bij elkaar gerekend, bestaat. Deze inboorlingen zijn van een terugstootend uiterlijk en staan nog verre in beschaving ten achter bij de andere strandbewoners dezer streken, de Tchouktchis, de Joukaghirs en de Samojeden. Zij zijn afgodendienaars in de meest strikte beteekenis van het woord, ondanks de moeite welke de Moravische broeders zich gegeven hebben om het bijgeloof onder de bevolking van Nieuw-Siberië tegen te gaan. Dit is even onmogelijk gebleken als hen terug te brengen van hunne aangeboren neigingen om te stelen en zeeroof te plegen.
Teneinde in hun levensonderhoud te voorzien, houden de bewoners van den Liakhoff-archipel zich bezig met de walvischvangst, welke [66]in dit gedeelte van de noordelijke IJszee veel oplevert, en met de robbenjacht die des zomers bijna even zooveel kans op buit biedt als op Behring-eiland.
Op deze hooge noordelijke breedte is de winter strenger dan in eenig ander bekend gedeelte der aarde. De inboorlingen wonen onder den grond, dat wil zeggen zij graven zich holen, die verscholen liggen onder de dikke sneeuwlaag. Die holen bestaan uit onderscheidene vertrekken, waarin zonder veel moeite eene voldoende warmte onderhouden wordt. Voor brandstof wordt het voorwereldlijke hout gebruikt, dat veel van steenkool heeft en in groote hoeveelheden op deze eilanden aangetroffen wordt, zonder nog de walvischbeenderen te rekenen, die mede voor hetzelfde doel dienstig zijn. Eene opening in het “dak” dezer holwoningen geeft aan den rook hunner zeer ruw ingerichte stookplaatsen gelegenheid om te ontsnappen. Dit maakt dat het op het eerste gezicht lijkt alsof de bodem der eilanden bezaaid is met van die krateropeningen, welke men solfatara’s noemt, waardoor de gassen van in werking zijnde vulkanen zich eenen uitweg banen.
Rendierenvleesch is het voornaamste voedsel der eilanders. Talrijke kudden van deze herkauwende dieren leven hier te zamen. Ook worden er elanden buit gemaakt en tegen het aanbreken van den winter groote voorraden visch gedroogd en gerookt. Voor hongersnood bestaat er dus onder de Nieuw-Siberiërs, dank zij deze onderscheidene hulpbronnen, geen gevaar.
Het gezag over de Liakhoff-eilanden werd op dat tijdstip gevoerd door een inlandsch hoofd, Tchou-Tchouk genaamd, wiens macht bijna onbeperkt mocht heeten. Dit vormt een kenmerkend onderscheid tusschen dezen volksstam en de Eskimo’s van het uiterste Noorden in Amerika, onder wie eene republikeinsche gelijkheid regel is. Nog grooter is echter het verschil in uiterlijke welvaart, in zeden en in gastvrijheid. Over het gemis van dat alles onder de Nieuw-Siberiërs hebben de walvischvaarders menigmaal te klagen en ook onze schipbreukelingen zouden nog meer dan eens hunne goede vrienden, de ingezetenen van Port-Clarence, terug wenschen.
Het viel niet tegen te spreken dat de familie Cascabel het moeilijk ongelukkiger had kunnen treffen. Na het ongeluk dat hun in de Behringstraat overkomen was, konden zij het niet anders dan aan eene buitengewone ongunst van het noodlot toeschrijven, dat zij hier op de Liakhoff-eilanden moesten aanlanden en in de handen vallen van eenen zóó barbaarschen en ongastvrijen volksstam.
Cascabel was dan ook niet in staat zijne teleurstelling te verbergen, [67]toen hij zich omringd zag door een honderdtal-wanstaltige wilden, die met woeste gebaren en geluiden de zwervelingen, die het toeval op hunne kust geworpen had, schenen te bedreigen.
—Wat willen die apen van ons? riep hij uit, nadat hij degenen, die het dichtst bij hem waren, een weinig had doen terugdeinzen.
—Stellig niet veel goeds, vader, antwoordde Jan.
—’t Is een mooie manier om eenen reiziger te ontvangen! zouden zij bij geval lust hebben om ons opteëten.
—Dat niet, maar zij zullen ons waarschijnlijk op hun eiland gevangen willen houden.
—Gevangen houden, zegt ge?
—Ja, want dat hebben zij ook gedaan met twee matrozen, die vóór ons hier aangeland zijn.
Jan had geen tijd om verder te vertellen, want een twaalftal inboorlingen hadden Sergius, Cascabel en de anderen reeds aangegrepen. Zij zagen zich dus genoodzaakt goed- of kwaadschiks hen naar het dorp Tourkef, de voornaamste bewoonde plaats op den archipel, te vergezellen.
Een twintigtal andere inlanders begaven zich tegelijk op weg naar de Schoone Zwerfster, wier aanwezigheid door een licht rookwolkje in het Oosten nog even verraden werd.
In een kwartier tijds werden de gevangenen naar Tourkef gebracht en daar in eene vrij groote ruimte, die onder den grond gegraven was, gelaten.
—Dat moet zeker het huis van arrest en bewaring verbeelden, merkte Cascabel op, nadat zij zich rondom het brandende vuur geschaard hadden en door hunne geleiders alleen gelaten waren.
Het eerste waar nu echter aan gedacht werd, was hoe het met Jan en Kayette gegaan was. Zij vertelden dat het stuk ijs, waar zij samen op stonden, tusschen de andere klompen aan het drijven geraakt en in westelijke richting voortgejaagd was. Jan hield het Indiaansche meisje in zijne armen teneinde te voorkomen dat zij door de bewegingen van de ijsschots vallen zou. Zij hadden niets om te eten bij zich en waren zonder eenige schuilplaats, maar zij bevonden zich tenminste bij elkaar. Zij stonden dicht tegen elkander aan en deden hun best om den honger en de koude niet te voelen. Het werd duister, zij konden elkaar niet meer zien, alleen nog maar hooren. Onder aanhoudende angsten, telkens met het vooruitzicht van in de diepte te zullen worden gestort, ging het eene uur na het andere voorbij. Op hetzelfde oogenblik dat de eerste schemering van den dag zich vertoonde, bonsde hunne schots tegen het groote, vastzittende ijsveld aan. Zonder te aarzelen sprongen zij [69]daarop over. Na geruimen tijd geloopen te hebben kwamen zij aan het eiland Kotelnyi, waar de inboorlingen hen spoedig bespeurden en zich van hen meester maakten.
Onder aanhoudende angsten ging het eene uur na het andere voorbij. (Zie bladz. 67.)
—En gij meent, Jan, vroeg Sergius, dat er zich reeds andere schipbreukelingen hier op het eiland bevinden?
—Ja, antwoordde Jan.
—Hebt gij die reeds gezien?
—Neen, mijnheer Sergius, zeide Kayette, maar ik heb de inlanders, die russisch spreken, onder elkander hooren praten over twee matrozen die zij in het dorp gevangen houden.
De taal der volksstammen in het hooge Noorden van Rusland heeft inderdaad veel overeenkomst met het russisch, zoodat ook Sergius zich aan de bewoners der Liakhoff-eilanden verstaanbaar maken kon. Maar wat zou dit baten tegenover deze roofzuchtige wilden, die oorspronkelijk afkomstig zijn uit den omtrek der groote riviermondingen, doch naar Nieuw Siberië uitgeweken zijn, waar de russische politie, die elders op het vasteland de orde handhaaft, hen niet bereiken kan?
Voor Cascabel was het intusschen niet uittehouden dat hij niet vrij was om zich te bewegen en te gaan waarheen hij goedvond. Niet zonder reden vreesde hij dat zijne Schoone Zwerfster door het dievengespuis ontdekt, leeggeroofd en misschien vernield zou worden. Het was waarlijk nog al de moeite waard, door zooveel gevaren heen den wagen uit de Behringstraat behouden herwaarts gebracht te hebben, om hem nu in de handen van deze “pool-bandieten” te zien vallen!
—Komaan, Cesar, poogde Cornelia hem te troosten, schep moed! Het baat immers niets of gij u driftig maakt. Bedenk liever dat het nog veel erger met ons had kunnen afloopen.
—Wat had er dan wel kunnen gebeuren, Cornelia?
—Bijvoorbeeld, als wij Jan en Kayette eens niet teruggevonden hadden. Dat zou dan toch veel erger geweest zijn! Bovendien, zijn wij niet allen behouden en levend hier? Hoeveel gevaren zijn wij niet te boven gekomen, Cesar; het is bijna niet om er aan te gelooven. Ik voor mij vind dat wij geen recht hebben om te klagen, maar liever dankbaar moeten zijn aan de Voorzienigheid....
—Nu, ik ben haar ook dankbaar Cornelia, van ganscher harte zelfs! Maar ik mag toch wel mijn hart luchten tegen den duivel, die ons stellig aan dit diefachtige vee heeft overgeleverd. Kijk maar, zij lijken meer op beesten dan op menschelijke wezens!
Daarin had Cascabel geen ongelijk, maar het was toch ook waar wat Cornelia zeide: geen van de passagiers der Schoone Zwerfster [70]ontbrak op het appèl. Zooals zij Port-Clarence verlaten hadden, zoo stonden zij ook met hun allen in het dorp Tourkef.
—Jawel, in een mollengat of een bunsinghol, bromde Cascabel. Een eenigszins gelikte beer zou in zoo’n spelonk zijn nest niet willen hebben.
—Maar wat of er van Kruidnagel geworden zou zijn? riep Sander op eens.
Dat was waar ook. Hem zouden zij bijna vergeten hebben. Zou de brave kerel, achtergelaten om op de Schoone Zwerfster te passen, misschien met gevaar van zijn leven haar verdedigd hebben? Bevond hij zich thans ook als een gevangene onder de wilden?
Met de gedachte aan Kruidnagel, kwam ook die aan de andere levende reisgenooten weder boven.
—En onze Jako? zuchtte Cornelia.
—En John Bull? klaagde Napoleona.
—En onze honden? dacht Jan overluid.
Het spreekt vanzelf dat zij allen in de eerste plaats over Kruidnagel bezorgd waren, maar toch onmiddellijk na hem kwamen de papegaai, de aap, en Wagram met Marengo.
Op dit oogenblik vernamen zij een luid rumoer buiten het hol, een vloed van scheldwoorden, vermengd met hondengeblaf. Het duurde niet lang of de deur werd opengerukt en de twee honden stormden naar binnen, op hunne hielen gevolgd door Kruidnagel.
—Daar ben ik, patroon, riep de arme drommel,.... tenminste als ik het werkelijk ben, want ik weet heusch niet hoe ik het heb!
—Het is met jou precies gesteld als met ons allemaal, antwoordde Cascabel terwijl hij hem de hand drukte.
—En onze Schoone Zwerfster? vroeg Cornelia haastig.
—Onze Schoone Zwerfster? was Kruidnagel’s wedervraag. Wel, die hebben deze heeren onder de sneeuw weten te vinden, zij hebben er zichzelve voorgespannen als trek-ossen en haar naar hun dorp gesleept.
—En Jako? vroeg Cornelia weder.
—Jako ook.
—En John Bull? zeide Napoleona.
—John Bull even als de rest.
Nu het heele gezin te Tourkef opgesloten zat, was het nog het beste dat hun huis er zich ook bevond, al liep dit dan ook gevaar leeggestolen te worden.
Intusschen begonnen zij allen honger te krijgen, maar het scheen wel alsof de inboorlingen er zich niet om bekommerden of hunne gevangenen iets te eten kregen. Gelukkig had de bedachtzame [71]Kruidnagel het een en ander in zijne zakken gestoken. Hij had eenige blikken ingemaakt vleesch medegenomen en dat was voldoende om althans eenigen tijd den honger te stillen. Daarna wikkelden zij zich in hunne pelsjassen en trachtten zij den slaap te vatten te midden van een benauwden dampkring, die door het rookende vuur nog ondragelijker gemaakt werd.
Den volgenden ochtend, dat was den 4den December, werd het geheele gezelschap uit het hol te voorschijn geroepen. Ofschoon het vinnig koud was, deed de buitenlucht hen toch onuitsprekelijk aangenaam aan.
Zij werden nu voor Tchou-Tchouk gebracht.
Dit was een kerel met een sluw gezicht, doch weinig vriendelijk of innemend. Zijne onderaardsche woning was ruimer en ook een weinig geriefelijker dan de armzalige verblijven zijner onderdanen. Zij was uitgegraven aan den voet van een steenachtigen, met sneeuw bedekten heuvel, waarvan de kruin veel op een berenkop geleek.
Tchou-Tchouk kon een jaar of vijftig oud zijn. In zijn baardeloos gezicht schitterden een paar kleine, glurende, vurige oogen; de uitdrukking van het gelaat had iets beestachtigs door een paar scherpe hoektanden, die onder zijne lippen te voorschijn kwamen. Hij zat op eenen hoop pelterijen, was in rendiervellen gewikkeld, droeg laarzen van zeehondenleer en had een pelsmuts op. Hij knikte nu en dan met het hoofd, zonder veel te zeggen.
—Een echte boeventronie, of ik heb het mis! bromde Cascabel.
Een paar van de voornaamsten van den stam bevonden zich bij hem. Buiten stonden een vijftigtal inlanders, nagenoeg eveneens gekleed als hun opperhoofd en wier geslacht men niet onderscheiden kon, want mannen en vrouwen dragen in Nieuw Siberië dezelfde kleederen.
Tchou-Tchouk richtte het eerst het woord tot Sergius, wiens landaard hij waarschijnlijk vermoedde. In zeer verstaanbaar russisch zeide hij tegen hem:
—Wie zijt gij?
—Ik ben een onderdaan van den Czaar, antwoordde Sergius, denkende dat dit eenigen indruk op den eilandenkoning maken zou.
—En die anderen? vervolgde Tchou-Tchouk, terwijl hij op Cascabel en de leden van zijn gezin wees.
—Dat zijn franschen, zeide Sergius.
—Franschen? herhaalde het inlandsche opperhoofd.
Het was alsof hij van een volk, of van eenen volkstam met dezen naam nooit gehoord had. [72]
Zij werden nu voor Tchou-Tchouk gebracht (Zie bladz. 71.)
[73]
—Wis en zeker, franschen!... franschen!... Uit Frankrijk... hondsvot! riep Cascabel.
Dit zeide hij echter in zijne eigen taal, met al de vrijmoedigheid van iemand die weet dat hij toch niet verstaan wordt.
Maar wie is dat? hernam Tchou-Tchouk, met den vinger naar Kayette wijzende, want het ontging hem niet dat dit meisje tot een ander ras behoorde dan de overigen.
—Het is eene Indiaansche, verzekerde Sergius.
Er werd nu een vrij levendig gesprek aangeknoopt tusschen Tchou-Tchouk en Sergius, waarvan deze laatste den voornaamsten inhoud aan zijne reisgenooten vertolkte.
Het einde van dit onderhoud was dat de schipbreukelingen zich als gevangenen hadden te beschouwen en genoodzaakt waren op het eiland Kotelnyi te blijven, zoo lang zij niet in staat waren in russische klinkende munt eenen losprijs van drieduizend roebels te betalen.
—Waar wil hij dat wij die van daan halen, de schobbejak? vroeg Cascabel. Die roovers hebben stellig alles wat er nog over was van uw geld, mijnheer Sergius, al ingepalmd.
Op een teeken van Tchou-Tchouk werden de gevangenen weder naar buiten geleid. Het werd hun vergund in het dorp rond te loopen, op voorwaarde dat zij zich niet zouden verwijderen en het bleek hun reeds den eersten dag dat zij zorgvuldig in het oog gehouden werden. Het zou hun trouwens niet mogelijk geweest zijn in dit jaargetijde, midden in den winter, op de vlucht te gaan teneinde zich naar het vasteland te begeven.
Sergius en zijne reisgenooten gingen dus terstond naar de Schoone Zwerfster. Zij vonden er een aantal inboorlingen in stomme verbazing over John Bull, die zijne leelijkste gezichten tegen hen trok. De wilden hadden nooit eenen aap gezien en dachten zeker dat dit vierhandige, roodbehaarde schepsel een hunner natuurgenooten was.
—Zij zelven zijn ook wel menschen! merkte Cornelia op.
—Ja.... maar dat is geen eer voor ons, zeide Cascabel.
Na een oogenblik voegde hij er bij:
—Wel beschouwd, had ik zelfs niet mogen zeggen dat die wilden apen zijn. Die staan in alle opzichten boven hen en ik vraag mijnen vriend John Bull verschooning voor de vergelijking.
John Bull antwoordde met over zijn kop te duikelen. Maar toen een inboorling de hand naar hem uitstak, beet hij daarin zoo dat het bloed te voorschijn kwam.
—Flink zoo, John! riep Sander. Bijt ze maar! Bijt er op los, zoo hard je kunt! [74]
Dit had echter slecht voor den aap kunnen afloopen en hij had misschien den beet duur moeten betalen indien de aandacht der inboorlingen niet afgeleid was geworden door de verschijning van Jako, wiens kooi opengezet was en die nu te voorschijn kwam, waggelende op zijne pooten.
Op de eilanden van Nieuw Siberië waren apen zoo min als papegaaien ooit te zien geweest. Geen der inboorlingen had in zijn leven zulk eenen vogel onder de oogen gehad, met zulke kleurige vederen, zulke ronde oogen alsof het brilleglazen waren en met zulk een haakvormig gebogen snavel.
Men kan zich echter niet voorstellen welk eenen indruk het maakte toen Jako eenige duidelijk uitgesproken woorden uit dien snavel komen liet. Alles wat de praatzuchtige vogel te vertellen wist, liet hij achtereenvolgens hooren, tot niet geringe verbazing der inboorlingen. Bijgeloovig als zij waren, dachten zij niet anders of er was eene bovenaardsche macht in het spel. Zij geloofden dat hunne afgoden er mede gemoeid waren en sommigen wierpen zich, geheel ontdaan, voor den vogel op de knieën. Cascabel had daar niet weinig schik in en moedigde den papegaai op alle manieren aan.
—Goed zoo, Jako, riep hij. Gêneer je niet, Jako, zeg aan die uilskuikens dat ze barsten kunnen.
Jako gehoorzaamde. Barst! klonk het uit zijn snavel. Het was een van de woorden die hij het duidelijkst uitsprak, en het klonk ditmaal zoo hard en barsch dat de inlanders het niet langer uit konden houden, maar onder teekenen van de grootste ontsteltenis op de vlucht sloegen. Dat gaf een gelach onder de familie Cascabel! Zoo groot was hunne bezorgdheid niet, of zij vergaten die op dit oogenblik.
—Kom aan, kom aan, zeide Cesar, die bij de minste kleinigheid zijnen moed weer terugkreeg, de drommel moge mij halen als wij die idioten de baas niet zijn!
De gevangenen bleven nu aan hun lot overgelaten en aangezien Tchou-Tchouk er niets tegen scheen te hebben dat zij weder van de Schoone Zwerfster bezit namen, besloten zij daarin een onderkomen te zoeken. Zonder eenigen twijfel gaven de Nieuw-Siberiërs aan hunne onderaardsche woningen verre de voorkeur boven het verblijf in den wagen.
Toen alles werd nagezien bleek het dat er alleen eenige zaken van weinig waarde uit de Schoone Zwerfster gestolen waren. Daaronder behoorde echter ook het geld van Sergius, en Cesar Cascabel was niet gezind om dit, zelfs in den vorm van eenen losprijs, [75]in den steek te laten. Intusschen was het eene groote verbetering dat zij de geriefelijke slaapplaatsen en vertrekken in den wagen weder mochten betrekken in plaats van een stinkend onderaardsch hol. Alles werd op zijne plaats gevonden. Beddegoed, keukengereedschap, ingemaakte levensmiddelen, niets daarvan scheen in den smaak te zijn gevallen van de inlandsche heeren en dames. Moesten zij de wintermaanden hier doorbrengen, in afwachting van eene gelegenheid om naar het vasteland te komen, dan konden zij van hunne gewone verblijfplaats gebruik maken.
Nu zij hunne vrijheid teruggekregen hadden om te komen en te gaan zooals zij goedvonden, besloot Sergius ook kennis aan te knoopen met de twee matrozen die ongetwijfeld, even als zij zelven, door weer en wind op dezen onherbergzamen archipel beland waren. Het was zaak te beproeven of deze vreemdelingen hen misschien behulpzaam konden zijn om gezamenlijk de waakzaamheid van Tchou-Tchouk te verschalken en eene gelegenheid tot vluchten op te sporen.
Het overige van den dag werd gebruikt om het inwendige van de Schoone Zwerfster weder in orde te brengen. Daar viel heel wat schoon te maken en Cornelia, die eene ordelijke huishoudster was, begon met alles uit te halen en te reinigen. Kayette, Napoleona en Kruidnagel waren, onder haar opperbevel, den heelen dag daarmede bezig.
In het voorbijgaan moeten wij nog vertellen dat Cesar Cascabel, van het oogenblik af dat hij zich weder vleide met de hoop van zijne majesteit Tchou-Tchouk op de eene of andere manier een kool te kunnen stoven, zijne opgeruimdheid, die slechts een oogenblik schuil was gegaan, heelemaal teruggekregen had.
Den volgenden dag ging hij met Sergius op weg om de twee gevangene matrozen optezoeken. Vermoedelijk genoten die even veel vrijheid als hun zelve gelaten werd. Het bleek dat zij niet achter slot gehouden werden, maar in een hol aan het andere einde van het dorp verblijf hielden. De inboorlingen verzetten er zich volstrekt niet tegen dat Sergius en Cascabel hen daar kwamen toespreken.
De twee matrozen bleken russen te zijn, de een van vijfendertig, de ander van veertigjarigen leeftijd. Zij zagen er ellendig uit, vermoeid, hongerig en armoedig. Hun matrozenpak bestond uit niet veel meer dan lompen, door eenige lappen bont ternauwernood voor de koude een weinig beschut. Koude en ontbering stonden op hun gelaat te lezen; hunne ongekamde en wild dooreengegroeide haren en hun verwarde baard maakten het bijna onmogelijk hunne trekken te onderscheiden. Het waren echter een paar stevige volwassen [76]mannen wier hulp, als het er op aankwam, niet te versmaden was. Maar het was alsof zij op de kennismaking met de andere schipbreukelingen, wier komst op het eiland hun reeds bekend was, niet bijzonder gesteld waren. Toch scheen de overeenstemming van hunnen toestand en hun gemeenschappelijk belang om zoo spoedig mogelijk uit hunne gevangenschap te geraken, hen naar eene aanraking met deze lotgenooten te moeten doen verlangen.
Sergius knoopte een gesprek met hen aan in het russisch. Het bleek dat de oudste Ortik en de jongste Kirschef heette. Zij toonden eerst eenige aarzeling, doch kwamen er toch langzamerhand toe om te vertellen wat er met hen gebeurd was.
—Wij zijn beide matrozen en afkomstig uit Riga, verhaalde Ortik. Een jaar geleden hebben wij ons aan doen monsteren aan boord van den walvischvaarder Seraski bestemd voor eene reis in de Noordelijke IJszee. Ongelukkig heeft ons schip bij het naderen van den winter niet bijtijds de Behringstraat kunnen bereiken en is het tusschen het ijs vastgeklemd geraakt. Niet ver van de Liakhoff-eilanden, een weinig noordelijk daarvan, is het eindelijk gebarsten en gezonken, waarbij de geheele bemanning omkwam, met uitzondering alleen van Kirschef en ik. Wij waren zoo gelukkig eene der booten te bereiken en zijn daarmede weggedreven naar de kust van Nieuw-Siberië, waar wij in handen der inboorlingen gevallen zijn.
—Hoe lang is dat geleden? vroeg Sergius.
—Twee maanden ongeveer.
—Hoe hebben zij u ontvangen?
—Even als u, veronderstel ik, antwoordde Ortik. Tchou-Tchouk houdt ons gevangen en wil ons niet loslaten vóórdat wij eenen losprijs betalen.
—Waar moeten wij dien van daan halen? viel Kirschef hem in de rede.
Op eenigszins ruwen toon liet Ortik nog volgen:
—Of het moest zijn dat gij geld genoeg bij u hebt voor uzelven zoowel als voor ons..... want ik veronderstel dat wij landslieden zijn?
—Dat is zoo, gaf Sergius ten antwoord; maar het geld dat wij medegenomen hebben is door de inboorlingen buit gemaakt, zoodat wij geen cent rijker zijn dan gij.
—Zooveel te erger, hernam Ortik.
Beiden deelden nog eenige bijzonderheden mede over hunne wijze van leven. Zij woonden in een onderaardsch verblijf, waar het niet licht en niet ruim was; overigens werd hun eenige vrijheid gelaten, doch zij werden niet uit het oog verloren. Hunne kleederen waren [77]geheel versleten, zij hadden niets anders te eten dan den gewonen mondkost der inboorlingen en deze was nauwelijks voldoende om hunnen honger te stillen. Tegen het einde van den winter, als het open water en dus de gelegenheid om weg te komen gunstiger werd, waren zij er echter op voorbereid dat zij zorgvuldiger bewaakt en misschien achter slot gehouden zouden worden.
—Met eene visschersschuit zouden wij in staat zijn den vasten wal te bereiken, maar de wilden zullen ons dan zeker niet zooveel vrijheid laten als thans. Zij zullen wel maatregelen nemen om ons dat te beletten.
—Maar het duurt op zijn minst vier of vijf maanden vóór het open water wordt, zeide Sergius. Zóo lang hier gevangen te blijven, gaat niet.
—Weet gij een middel om weg te komen? vroeg Ortik nieuwsgierig.
—Voor het oogenblik niet, antwoordde Sergius. Intusschen ligt het natuurlijk op onzen weg dat wij elkander trachten te helpen. Gij moet veel uitgestaan hebben mijne vrienden, en indien wij u met iets van dienst kunnen zijn....
De twee matrozen betuigden hiervoor hunnen dank, maar toonden zich toch niet bijzonder toeschietelijk. Wanneer men hun nu en dan een weinig beter eten bezorgen kon, dat zouden zij wel gaarne willen hebben.
Meer vroegen zij niet, of het moest zijn dat de anderen nog eenige dekens missen konden. Met hen samenwonen wilden zij echter niet. Zij bleven liever waar zij waren, doch beloofden hunne lotgenooten te zullen komen opzoeken.
Sergius en Cascabel, die het gevoerde gesprek gedeeltelijk verstaan had, namen na deze belofte afscheid van de twee vreemdelingen. Het uiterlijk dezer mannen boezemde weinig vertrouwen in, doch dit mocht geene reden zijn om hun geene hulp aan te bieden. De eene schipbreukeling is immers den ander bijstand schuldig. Er werd dus besloten dat hun lot zooveel als mogelijk was verzacht zou worden, en deed zich eene gelegenheid voor om te vluchten, dan was Sergius niet van zins hen in den steek te laten. Voor hem waren het niet alleen medemenschen, maar bovendien landgenooten.
Er gingen twee weken voorbij, in welken tijd zij hun best deden om zich in den veranderden toestand te schikken. Iederen ochtend waren zij verplicht voor het inlandsche opperhoofd te verschijnen en opnieuw te luisteren naar zijne aanmaningen om te zorgen dat het losgeld er kwam. Hij maakte zich dikwijls driftig, dreigde en [78]riep zijne afgodsbeelden tot getuigen dat het niet voor hem, maar voor hunnen dienst was dat hij geld wilde hebben.
—Oude schurk, bromde Cascabel, begin met het geld terug te geven dat ge reeds gestolen hebt. Daarna zullen wij zien.
De toekomst liet zich intusschen alles behalve geruststellend aanzien. Niemand kon weten of de inlandsche dwingeland niet op een of ander oogenblik van dreigen tot doen zou overgaan. In plaats van Tchou-Tchouk had Cascabel hem in de wandeling den bijnaam Sjoe-Sjoe gegeven, ofschoon, zeide hij, “die lieve bijnaam den schoelje even goed past als een herderinnehoedje op den kop van een roodharigen engelschman!”
Onophoudelijk dacht Cascabel over een middel om den wilde in de luren te leggen. Maar welk? Hij peinsde en overlegde, maar vond niets. Hij begon al bang te worden dat hij heelemaal “op” was, en daarmede bedoelde hij dat zijne hersenkast leeg begon te worden. Een man als hij, die op het stoute maar betreurenswaardige denkbeeld gekomen was om over Azië uit Amerika naar Europa terugtekeeren, zulk een man scheen nu zichzelf te moeten bekennen, dat hij niet slimmer was dan een ezel!
Dat maakte hem zoo mismoedig, dat Cornelia het niet aan kon zien.
—Hoe komt ge er aan, Cesar, om dat te denken? vroeg zij. Ge zult wel iets weten te vinden; op het oogenblik dat ge er het minst op bedacht zijt, zal het u te binnen schieten.
—Gelooft ge dat werkelijk?
—Ik durf er op te zweren.
Was het niet aandoenlijk dat Cornelia zulk een vertrouwen in de schranderheid van haar man bleef stellen, ondanks den treurigen keer dien zijn reisplan genomen had?
Van zijnen kant deed Sergius wat hij kon om hem op te beuren, maar al de moeite welke hij aanwendde om Tchou-Tchouk tot andere gedachten te brengen en hem van zijnen eisch te doen afzien, bleef vruchteloos. Er was evenwel nog geene reden om het geduld te verliezen. Al had het inlandsche opperhoofd er in toegestemd hen in vrede te laten trekken, dan nog hadden zij er niet aan kunnen denken om in het hart van den winter, onder eene koude van dertig tot veertig graden beneden het vriespunt, het eiland Kotelnyi te verlaten.
De 25ste December was aangebroken en Cornelia had bepaald dat het Kerstfeest gevierd zou worden met zooveel luister als de omstandigheden toelieten. Dit kon alleen daarin bestaan dat het middagmaal wat overvloediger zou wezen dan gewoonlijk. Ingelegd [79]vleesch en groenten waren de hoofdschotels; maar gelukkig was er in de provisiekast ook nog geen gebrek aan meel, aan rijst en aan suiker, zoodat de ijverige keukenprinses in de gelegenheid was een grooten koek te bakken, die er prachtig uitzag en met gejubel begroet werd.
De twee russische matrozen werden dien dag mede te gast gevraagd en namen de uitnoodiging aan. Dit was de eerste keer dat zij eenen voet in de Schoone Zwerfster zouden zetten.
Bij het eerste woord dat een van de twee—Kirschef namelijk—sprak, was het Kayette, alsof zij die stem meer gehoord had. Maar waar of wanneer zij den vreemde ontmoet kon hebben en had hooren spreken, dit was zij niet in staat zich te herinneren.
Voor het overige voelde noch Cornelia, noch Napoleona, noch zelfs Kruidnagel zich tot de twee mannen aangetrokken, die bovendien in gezelschap van anderen zich weinig op hun gemak schenen te voelen.
Toen het maal ongeveer afgeloopen was verhaalde Sergius hun, op verzoek van Ortik, wat hem en de Cascabels overkomen was in de provincie Alaska. Hij beschreef hoe hij bijna stervende door hen gevonden was nadat hij bijna het slachtoffer geweest was van eenen moordaanslag, door twee roovers van de bende van Karkof op hem gepleegd.
Indien de twee vreemden meer in het licht gezeten hadden, had Sergius of een van de anderen zeker gezien welk een zonderlingen blik zij met elkander wisselden terwijl hun dit verhaal gedaan werd. Niemand had daar echter erg in. Na een goed stuk van den koek gekregen en dat met een stevig glas vodka-brandewijn doorgespoeld te hebben, namen de twee russen afscheid van onze reizigers.
Zoodra zij op eenigen afstand waren, zeide de een:
—Dat is een mooie ontmoeting! Die rus is de man dien wij op de grens van Alaska overvallen hebben en dien wij hadden willen plunderen als die Indiaansche meid ons niet gestoord had.
—Dat zou een buitenkansje geweest zijn.
—Ja, de duizend of wat roebels, die nu in het bezit zijn van Tchou-Tchouk, waren dan in onze handen gevallen!
De twee voorgewende matrozen waren dus een paar straatroovers, medeplichtigen van de bende van Karkof, die in het geheele Westen van Amerika berucht was. Nadat hun aanslag op Sergius mislukt was, hadden zij in de duisternis hunnen weg niet terug [80]kunnen vinden, maar waren na veel omzwervens te Port-Clarence terecht gekomen. Daar hadden zij eene schuit gestolen en hadden beproefd de Behringstraat over te steken; maar zij waren door den stroom voortgesleept en hadden duizende gevaren doorgestaan. Eindelijk waren zij op het grootste eiland van den Liakhoff-archipel aangeland en daar in handen der inboorlingen gevallen. [81]
Zoo was het dus gesteld met Sergius en zijne reisgenooten op den 1sten Januari 1868. Hun toestand, die op zichzelf reeds zorgwekkend was dewijl zij door de inboorlingen van den Liakhoff-archipel gevangen gehouden werden, werd nog ingewikkelder door de aanwezigheid van Ortik en Kirschef. Want het was best mogelijk dat die schelmen van deze onverwachte ontmoeting partij zouden willen trekken. Gelukkig was het hun niet bekend dat de reiziger, dien zij op de Alaskische grens hadden willen overvallen, een staatkundige veroordeelde was die uit de vesting Jakoutsk ontvlucht was; dat hij graaf Narkine heette en nu, onder den schijn van deel uit te maken van eenen kermistroep, naar Rusland poogde terug te keeren. Hadden zij dit geweten, dan zouden zij zeker geen oogenblik geaarzeld hebben om het geheim te verklappen; zij zouden het gebruikt hebben als een middel om graaf Narkine geld af te zetten, of zij zouden beproefd hebben hem aan de russische politie over te leveren, op voorwaarde dat zijzelve gratie voor hunne misdrijven en eene belooning in geld kregen. Maar al wisten zij dit niet, bestond er geen gevaar dat het geheim, waar alleen Cascabel en zijne vrouw mede bekend waren, op de eene of andere manier hun ter oore zou komen?
Voor het oogenblik hielden Ortik en Kirschef zich op eenen [82]afstand, ofschoon zij vast besloten waren, indien de gelegenheid zich voordeed, te zamen met Sergius en de anderen eene poging te doen om hunne vrijheid terug te krijgen.
Zoo lang de winter aanhield, was het echter maar al te duidelijk dat er niets viel aan te vangen. Het was nu zoo fel koud dat de ademhaling, met de lucht in aanraking komende, terstond in eene lichte sneeuwwolk overging. De thermometer daalde somtijds beneden de veertig graden onder het nulpunt der honderddeelige schaal. Ook al kwam er geen wind bij, dan nog was het niet mogelijk in zulk eene koude te vertoeven. Cornelia en Napoleona durfden niet meer buiten de Schoone Zwerfster te komen, wat trouwens de inboorlingen haar ook niet toestonden. Ieder kan zich voorstellen hoe lang deze eindelooze dagen, of liever die nachten welke bijna een heel etmaal duurden, haar vielen.
Kayette, die aan de noord-amerikaansche winters gewend was, kon de koude buitenlucht beter doorstaan, evenals de inlandsche vrouwen van het eiland. In warme kleederen gewikkeld, zag men ze hare gewone werkzaamheden verrichten. Zij droegen een japon van gevoerd rendiervel, waren bovendien in eenen pelsmantel gewikkeld, hadden bonten kousen en mocassins van robben vel aan hare voeten en mutsen van hondenvel op. Van hare gezichten was niets te zien, zelfs niet het puntje van haar neus,—maar daar verloor niemand iets aan.
Iederen dag maakten Sergius en Cascabel, vergezeld van Jan, Sander en Kruidnagel, hunne verplichte opwachting bij Tchou-Tchouk. Zij wikkelden zich daartoe in hunne pelzen evenals de twee russische matrozen, die hetzelfde bezoek moesten afleggen en aan wie uit den voorraad van de Schoone Zwerfster eenige kleedingstukken en dekens verstrekt waren.
De inboorlingen stoorden zich weinig aan weer of wind. Zij gingen onbeschroomd op de jacht, waartoe de door de vorst geharde vlakten goede gelegenheid opleverden. Zij gebruikten lichte sleden, vervaardigd van kinnebaksbeenderen, ribben en baarden van walvisschen, en voorzien van glijstukken, die vóór dat de tocht aanvangt met water begoten worden, dat terstond bevriest en den onderkant zoo glad als ijs maakt. De sleden worden door rendieren getrokken, die voor dit werk uitstekend geschikt zijn. Bovendien hebben zij honden van Samoyeedsch ras, zoo groot en bijna even wild als wolven; sterk behaard, en geelbruin of zwart en wit van kleur.
Als de Nieuw-Siberiërs eene voetreis ondernemen bedienen zij zich van lange sneeuwschoenen of schaatsen, ski genaamd, waarmede [83]zij in korten tijd groote afstanden afleggen langs de zeearmen, die zich tusschen de eilanden in vele takken splitsen en over de natuurlijke wegen, tindra’s geheeten, die door de vorst droog en hard gehouden worden.
In het vervaardigen hunner wapenen staan de inboorlingen van de Liakhoff-eilanden verre ten achter bij de Eskimo’s in Noord-Amerika. Pijl en boog zijn hunne eenige middelen van aanval en verdediging. Hun vischtuig bestaat uit harpoenen waarmede zij de walvisschen achtervolgen, en uit netten die zij laten zakken tot op het diepe of grond-ijs, grundi genaamd, waar de robben zich veeltijds laten verschalken. Ook maken zij tegen sommige der grootste robbensoorten, zooals de zeekoe of de zee-olifant, gebruik van messen en pieken, waarmede zij niet zelden hevige gevechten hebben te leveren.
De witte beer is echter hun gevaarlijkste vijand. Gedurende de felste winterkoude, wanneer er volstrekt geen voedsel meer op de sneeuw- en ijsvlakten te vinden is, zoeken de uitgehongerde beren dikwijls hunne prooi in de nabijheid der dorpen op de eilanden. Bij zulke ontmoetingen toonen de inboorlingen hunne dapperheid; onversaagd gaan zij het sterke en bloeddorstige dier te lijf, met niets dan hun mes gewapend en in de meeste gevallen delft de beer het onderspit.
Meer dan eens waren de Cascabels getuigen van zulk een gevecht, waarin de beer, na dikwijls verscheidene zijner aanvallers verwond te hebben, ten slotte voor de overmacht bezweek. Het geheele dorp liep dan uit om den verslagen vijand te bekijken. Het berenvleesch was eene lekkernij voor de magen der Nieuw-Siberiërs, maar de beste stukken kwamen veelal terecht op de tafel, of om juister te spreken, in den eetbak van Tchou-Tchouk, en zijne gedweeë onderdanen kregen alleen de brokken, die hij voor hen geliefde over te laten. Dit belette echter niet, dat er een feestmaal van gehouden werd, dat gewoonlijk eindigde met eene algemeene dronkemanspartij. De sterke drank der eilandbewoners bestaat uit het gegiste aftreksel van verschillende planten, zooals het jonge loof van eenige wilgen- en rhodiolasoorten, het sap van de roode mirtenbezie en van eene gele moerasbes. Gedurende de enkele weken dat de zomer duurt, worden deze planten en vruchten ijverig ingezameld en tegen den winter aan ’t gisten gemaakt.
Aangezien de beren zich echter slechts bij uitzondering vertoonen en de jacht op dit verscheurende dier altijd een gevaarlijk werk blijft, valt er op geen berenvleesch te rekenen en is het rendierenvleesch de hoofdschotel der inlandsche keuken. De Nieuw-Siberische [85]vrouwen koken daar eene soep van, waar de Cascabels echter geen smaak in konden vinden.
Bij zulke gelegenheden toonen de inboorlingen hunne onverschrokkenheid. (Zie bladz. 83.)
Vraagt men nu hoe de rendieren des winters aan voedsel komen, dan is het antwoord, dat deze beesten zelfs onder de dikste sneeuwlaag nog het schrale plantenvoedsel weten te vinden, dat zij voor hun onderhoud noodig hebben. Er worden bovendien, vóór dat de vorst invalt, ontzaglijke voorraden voeder ingezameld en opgestapeld, en het een met het ander is voldoende om de rendierenkudde op Nieuw-Siberië, die uit vele duizende beesten bestaat, in het leven te houden.
—Zooveel duizende rendieren, zuchtte Cascabel, die altijd peinsde over de middelen om weg te komen, en met een twintigtal voor onzen wagen zouden wij zoo goed geholpen zijn!
Wij moeten nog vertellen dat de inboorlingen van den Liakhoff-archipel niet alleen afgodendienaars, maar zóó bijgeloovig zijn als men zich ternauwernood voor kan stellen. De monsters, die zij met eigen hand vervaardigen, vereeren zij vurig en de bevelen, die naar het heet van de afgodsbeelden uitgaan, worden blindelings gehoorzaamd. Hun opperhoofd Tchou-Tchouk gaf hun daarvan het voorbeeld; wat zijne dweepzucht en zijn bijgeloof hem ingaven, was eene wet voor zijne onderdanen.
Iederen dag begaf Tchou-Tchouk zich naar eene soort van tempel, juister gezegd eene gewijde plaats, Vorspük genaamd, dat wil zeggen “de grot der gebeden.” In eene uitholling van den rotswand stonden daar de houten, met vele kleuren beschilderde palen, die als afgodsbeelden dienst deden, en de geloovigen kwamen geregeld daar hunne knieën voor buigen. Onverdraagzaam waren zij daarbij niet; zij hadden er niets tegen dat de vreemdelingen in hun heiligdom kwamen en moedigden hen zelfs daartoe aan. Hierdoor waren onze schipbreukelingen in de gelegenheid de voorwerpen, die de Nieuw-Siberiërs vereerden, nauwkeurig op te nemen.
Het uiteinde van elken paal werd gevormd door een afschuwelijken vogelkop, met ronde, roode oogen, een wijd openstaande bek, en een hooge kam, die als een hoorn omgebogen was. Kruipende naderden de inboorlingen deze monsters, zij hielden hunne ooren tegen den paal onder het prevelen van lange gebeden, en ofschoon de godheid natuurlijk nooit antwoordde, verbeeldden zij zich toch wel degelijk haren wil te vernemen, die trouwens in den regel overeenstemde met hetgeen de vrager zich te voren daarvan voorgesteld had. Als Tchou-Tchouk zijne onderdanen de eene of andere nieuwe belasting wilde opleggen, bleef de oude schavuit nooit in gebreke eene stem uit den hooge te vernemen, die daarop hare goedkeuring [86]verleende, en bij niet een zijner volgelingen kwam het op, daaraan te twijfelen.
Eenmaal in de week had er eene buitengewone godsdienstoefening plaats, waar alle bewoners van het dorp deel aan namen. Het deed er niet toe hoe koud het was en of de sneeuwstorm de vlakte geeselde, zoodat het een gevoel was alsof men met messen in het gezicht gesneden werd; de heele bevolking volgde Tchou-Tchouk op de hielen, naar de Vorspük. En niemand raadt waar de mannen en vrouwen zich mede opschikten sedert de Schoone Zwerfster in hun midden was. Met alles wat zij uit den wagen gestolen hadden, met de kermispakken van Cascabel en de jongens en met de rokken van Cornelia, die zij over hunne kleederen heen droegen! Een had den helm met de pluim van Kruidnagel op. Ook blies er een op den hoorn, zóó dat de oogen hem uit het hoofd puilden; een ander haalde de onmogelijkste geluiden uit de schuiftrompet en een paar beukten er op de groote- en de roffeltrom. Dit maakte een lawaai, waar het schreeuwen en tieren der kerkgangers zich mede vermengden.
Telkens als Cesar Cascabel dat moest aanzien vloekte hij in éénen adem door tegen het dievengespuis, dat zijne kleederen droeg en de muziekinstrumenten misschien voor altijd onbruikbaar maken zou.
—Bandieten! Hondsvotten! schold hij, en zelfs Sergius zag geen kans hem tot bedaren te brengen.
Daar kwam nog bij dat de toestand op den duur ondragelijk begon te worden. De dagen en weken kropen voort alsof er nimmer een einde aan komen zou. Er scheen geen uitredding te wachten. De tijd ging niet alleen werkeloos maar tot schade van iedereen voorbij, want tot het maken van kunsten bestond geen gelegenheid en Cascabel was niet weinig bevreesd, dat als zij ooit nog op de kermis te Perm aankwamen, hunne ledematen en gewrichten heelemaal vastgeroest zouden zijn. Het eenige middel om te voorkomen dat zij geheel en al den moed verloren, was dat Sergius onvermoeid in de weer bleef om hen door verhalen en onderwijzen leerzaam bezig te houden. Zoodoende was de gedwongen rust ten minste voor iets nuttig.
Van zijnen kant leerde Cascabel aan Sergius allerlei goocheltoeren en handigheden, zooals hij zeide tot tijdverdrijf, maar het kon te pas komen als Sergius misschien nog eens onder de oogen der russische politieagenten het beroep van kunstenmaker zou moeten uitoefenen. Jan hield zich voortdurend bezig met het geven van les in lezen en schrijven aan Kayette en deze volgde vlijtig het [87]onderricht van haren meester. Men beschuldige de twee jongelieden niet te spoedig van zelfzucht, wanneer wij er bijvoegen dat zij zich het best van allen in den toestand schikten, dewijl beider gemoed geheel werd ingenomen door een gevoel, dat machtiger is dan alle andere aandoeningen. Niet zonder deelneming sloeg Sergius de wassende vertrouwelijkheid tusschen zijne aangenomen dochter en Jan gade. Kayette was vlug van begrip en Jan voelde zich zichtbaar gelukkig als hij haar, van hetgeen hij geleerd had, iets mee kon deelen. Hoe jammer zou het toch wezen als zulk een flinke jongen, met zulk een gelukkigen aanleg en zoo vlijtig van aard, nimmer iets anders worden kon dan een arme kunstenmaker, en als er voor hem geen betere maatschappelijke loopbaan te vinden ware. Maar dit behoorde onder de raadselen der toekomst, en wie kon zeggen of er in het geheel nog sprake zijn kon van eene toekomst voor een gezin, dat op de uiterste grens der bewoonde wereld door een barbaarschen volksstam gevangen gehouden werd?
Tchou-Tchouk toonde zich nog maar niet geneigd om iets van zijne eischen te laten vallen. Zonder losgeld verkoos hij de gevangenen hunne vrijheid niet te schenken, en van elders scheen er voor hen geen kans op redding te bestaan. Welk middel viel er dus te bedenken om aan het geld te komen, dat het inhalige opperhoofd hen trachtte af te persen?
Toch bezaten de Cascabels nog eenen schat, maar daar wisten zij niets van. Onze lezers zullen zich herinneren, dat Sander steeds in het bezit was van zijn kostbaren klomp goud;—ten minste hij zelf twijfelde geen oogenblik aan de waarde van den steen. Als niemand hem gadesloeg, haalde hij het ding uit den hoek waar hij het verborgen hield. Dan wreef en poetste hij het zoo lang tot het blonk. Geen oogenblik zou hij geaarzeld hebben om het af te geven indien Tchou-Tchouk zich daarmede tevreden had willen stellen. Maar de “sjoe-sjoe”, zooals Cascabel hem bleef noemen, zou zeker het brok goud, dat er uitzag alsof het maar een gewone keisteen was, niet in de plaats van klinkende munt hebben willen aannemen. Sander bleef zich dus maar vleien met het vooruitzicht, van eenmaal in Europa teruggekeerd, het stuk steen in gouden kopstukken te kunnen omwisselen, ter vervanging van de dollars die aan zijne ouders in Amerika ontstolen waren.
Dit zou alles terecht komen zoodra zij hunnen tocht naar Europa konden voortzetten, maar of zij ooit daartoe zouden komen, werd iederen dag meer twijfelachtig. De twee russische booswichten, die het noodlot ook nog op den weg der Cascabels gevoerd had, dachten er even zoo over. [88]
Sander was steeds in het bezit van zijn kostbaren klomp goud. (Zie bladz. 87.)
[89]
Op een goeden dag, den 23sten Januari, kwam Ortik een bezoek in de Schoone Zwerfster brengen, zoo het heette om met Cascabel, Sergius en Jan te praten over hunne kansen om weg te komen, maar inderdaad om te weten te komen wat de anderen voornemens waren te doen, indien Tchou-Tchouk hun verlof mocht geven om hunne reis voort te zetten.
Hij begon met deze vraag:
—Mijnheer Sergius, waart gij van plan den winter in Siberië doortebrengen toen gij van Port-Clarence vertrokken zijt?
—Ja, antwoordde Sergius, wij hadden ons voorgesteld eene of andere bewoonde plaats op te zoeken en daar het zachtere weder aftewachten. Waarom vraagt gij dat Ortik?
—Omdat ik wilde weten of gij bij dat plan blijft, in geval die verwenschte kerels hier op het eiland u los mochten laten.
—Neen, hernam Sergius, daardoor zouden wij onze reis, die al zoo lang duurt, noodeloos langer maken. Het komt mij voor dat het nu beter zou zijn op de russische grens aan te houden en te trachten een der passen van het Oeral-gebergte over te komen.
—In het noordelijke gedeelte van het gebergte dus?
—Natuurlijk, dat is de kortste weg dien wij door de steppen, heen kunnen volgen.
—Maar zoudt gij dan uwen reiswagen hier laten, mijnheer Sergius? vroeg Ortik verder.
Die vraag had Cascabel blijkbaar verstaan, want hij antwoordde haastig:
—Wat, de Schoone Zwerfster in den steek laten! In geen geval als ik maar een span rendieren machtig kan worden, en het zal niet lang duren denk ik....
—Weet gij dan een middel om weg te komen? vroeg Sergius.
—Ik heb er zelfs geen flauw vermoeden van; maar Cornelia blijft volhouden dat ik er een vinden zal en Cornelia heeft zich nog nooit vergist. Dat is eene vrouw, mijnheer Sergius, zooals er geen tweede bestaat, en zij kent mij!
Het vertrouwen van Cascabel op zijn goed gesternte was niet uitteroeien. Dat vier franschen en drie russen met hun allen niet in staat zouden wezen een Sjoe-Sjoe eene kool te stoven, wilde er niet bij hem in.
Sergius had aan Ortik overgebracht hoe Cascabel over het achterlaten van de Schoone Zwerfster dacht:
—Maar om uwen wagen medetenemen, hervatte de matroos, die hier bijzonder veel aan scheen te hechten, moet gij een stel rendieren hebben. [90]
—Ongetwijfeld.
—Denkt gij dat Tchou-Tchouk u daaraan helpen zal?
—Ik denk dat mijnheer Cascabel een middel zal vinden om er hem toe te dwingen.
—En vervolgens wilt gij over het ijsveld heen de reis naar de siberische kust ondernemen?
—Natuurlijk.
—Daartoe zal het noodig zijn, mijnheer Sergius, dat gij opbreekt vóór dat het begint te dooien, dat is binnen drie maanden.
—Dat kan niet anders.
—Maar gij zult niet kunnen.
—Misschien zullen de inboorlingen vóór dien tijd ons vergunnen heen te gaan.
—Dat is toch niet waarschijnlijk, mijnheer Sergius, want het losgeld betalen kunt gij niet.
Cascabel had zich dit antwoord van Ortik doen vertolken, en antwoordde terstond.
—Misschien kunnen die verwenschte kerels toch wel genoodzaakt worden ons te laten gaan.
—Genoodzaakt? Door wie? vroeg Jan.
—Door omstandigheden.
—Welke omstandigheden, vader?
—Ja, als wij dat wisten! antwoordde Cascabel. Een samenloop van omstandigheden, maar welke?
Hij krabde zich het hoofd alsof hij er een plan uit wilde trekken, maar er kwam niets voor den dag.
—Welnu, hernam Sergius, het beste is dat wij beginnen met te veronderstellen dat de inboorlingen ons niet verkiezen los te laten. Kunnen wij in dat geval niet wegkomen zonder dat zij het goed vinden?
—Het is te probeeren, meende Jan. Maar in dat geval zullen wij zeker de Schoone Zwerfster hier moeten laten.
—Praat daar niet van, riep Cascabel. Daar valt niet aan te denken Jan, ik wil er niet van hooren!
—Maar er is niets aan te doen, vader.
—Neen, zeg ik. De Schoone Zwerfster is ons huis, dat overal met ons medegaat. Onder haar dak hadt gij geboren kunnen worden, Jan. Wij laten haar niet in handen van die zee-varkens, van die robben in menschengedaante die hier wonen.
Hij krabde zich het hoofd alsof hij er een plan uit wilde trekken. (Zie bladz. 90.)
—Mijn waarde Cascabel, hernam Sergius, alles wat wij in staat zijn te doen zullen wij beproeven om de toestemming der inboorlingen tot ons vertrek te krijgen, maar er zijn tien kansen tegen [92]een dat dit niet gelukken zal en in dat geval moeten wij trachten te vluchten. Welnu, als wij aan Tchou-Tchouk willen ontsnappen, kan het niet anders dan met achterlating.....
—Van de woning der Cascabels! riep Cesar uit, met eene verbittering welke raden liet hoeveel moeite het hem kosten zou daarin toetestemmen.
—Misschien, hervatte Jan, zou er toch nog iets anders te bedenken zijn, waardoor alles terecht kon komen.
—Wat zou dat wezen?
—Zou één van ons niet kunnen trachten wegtekomen, het vasteland te bereiken en de russische politie kennis te geven van den toestand waarin wij verkeeren? Mijnheer Sergius, ik ben bereid het te beproeven.
—Dat nooit! antwoordde Cascabel terstond.
—Neen, dat in geen geval, zeide Ortik even beslist, nadat Sergius hem had medegedeeld wat Jan wilde.
Cascabel en de rus waren het in dit opzicht eens; maar de eerste dacht alleen aan het gevaar dat graaf Narkine loopen kon wanneer hij in aanraking kwam met de russische politie, en Ortik was voor zijn persoon niet op eene ontmoeting met het openbaar gezag gesteld.
Ook Sergius had tegen het denkbeeld van Jan bezwaar, maar op andere gronden.
—Het is braaf van u, Jan, zeide hij, dat gij u voor ons wilt opofferen, maar wij zouden door uwe edelmoedigheid niet geholpen worden. Er is geen denken aan om midden in den winter dien tocht over het ijsveld te ondernemen en de honderd mijlen afstands tusschen het eiland Kotelnyi en den vasten wal te willen afleggen. Gij zoudt onderweg omkomen, mijn vriend. Neen, wij moeten onder alle omstandigheden bij elkander blijven en indien wij hier van daan komen, dan moet het zijn met ons allen.
—Daar valt niets tegen in te brengen, zeide Cascabel, en ik sta er op dat Jan mij belooft zonder mijne toestemming niets te beginnen.
—Ik geef er u mijn woord op, vader.
—Wanneer ik zeg dat wij samen zullen gaan, vervolgde Sergius tegen Ortik, dan bedoel ik daarmede dat gij en Kirschef ook met ons medetrekt. Wij laten u niet in de handen dezer wilden.
—Ik ben u daar dankbaar voor, mijnheer Sergius, antwoordde Ortik, en Kirschef en ik, wij zullen u op uwe reis door Siberië misschien ook van dienst kunnen zijn. Op dit oogenblik valt er niets te beginnen, maar zoodra de ergste koude voorbij is en vóór [93]dat het gaat dooien moeten wij ons gereed houden voor de vlucht.
Na dit gezegd te hebben, nam Ortik afscheid.
—Ja, herhaalde Sergius, wij zullen ons gereed moeten houden.
—Daar zal wel niet aan ontbreken, zeide Cascabel, maar hoe komen wij weg? De drommel moge mij halen als ik het weet.
Dit bleef de vraag van den dag, het onderwerp waar allen over bleven denken, op welke manier zij met of zonder goedvinden van Tchou-Tchouk uit zijne handen zouden geraken. De waakzaamheid der inlanders te verschalken, scheen uiterst moeilijk. Tchou-Tchouk tot andere gedachten te brengen, daarop bestond nog minder kans. Er bleef maar één middel over, dat was “hem er in te laten loopen,” zooals Cascabel misschien twintig maal daags herhaalde.
Hij dacht aan niets anders. Maar ofschoon hij er over “prakkezeerde” zoodat zijne hersens er van zweetten, zeide hij, de heele maand Januari ging voorbij zonder dat hij iets wist te bedenken. [94]
Er kwamen kwade dagen in het begin van Februari. De koude was zóó fel, dat het kwik in den thermometer er door bevriezen zou. Er is nog eene fellere koude te bedenken: in de hoogste hemelstreken, in de ruimte tusschen de sterren, moet volgens de berekeningen eene koude heerschen van tweehonderd dertien graden beneden het vriespunt, welke alle moleculen der lichamen doet verstijven en alles in eenen staat van volstrekte onbewegelijkheid doet overgaan. Toch was het ook hier op het eiland alsof de kleinste luchtdeeltjes zich niet meer bewogen en de dampkringslucht vast geworden was. Zij hadden bij het inademen een brandend gevoel, en de koude nijpte zoo hevig dat niemand er meer aan denken kon om buiten de Schoone Zwerfster te komen. Het uitspansel was klaar als kristal; de sterrenbeelden blonken met eene helderheid, die nergens overtroffen kan worden; het was alsof de oogen tot in de afgelegenste diepte der hemelruimte doordrongen. Het daglicht was daarentegen op den vollen middag niet meer dan eene grauwe schemering.
De inboorlingen gaven hunne gewoonte nog niet op om zelfs in deze koude buiten te komen, maar zij namen alle mogelijke voorzorgen om te beletten dat hunne handen en voeten, hun neus of hunne ooren op eenmaal bevroren zouden raken. Zij wikkelden zich geheel in rendierenvellen en trokken bovendien nog een kap over hun hoofd, zoodat er niets van hen te zien overbleef. Het [95]waren wandelende pakken bont. Dat zij zich echter nog buiten hunne woningen waagden, geschiedde op bevel van Tchou-Tchouk, die zelfs onder deze koude, welke elk denkbeeld van ontsnapping belachelijk maakte, zich wilde overtuigen van de aanwezigheid zijner gevangenen, die hem nu niet meer hunne dagelijksche opwachting konden komen maken.
—Frisschen morgen, vischvreters! riep Cascabel hun soms toe, als hij hen door een van de vensters, die aan den binnenkant van het ijs ontdaan konden worden, zag aankomen. Die kerels hebben stellig robbenbloed in hun lichaam. Een fatsoenlijk mensch zou hier binnen vijf minuten in een klomp ijs veranderen, maar zij weten er niets van!
In de vertrekjes van de Schoone Zwerfster, welke bijna luchtdicht gesloten werden gehouden, bleef de koude dragelijk. Het keukenfornuis, dat met het voorwereldlijke hout gestookt werd, waardoor zij hunne andere brandstof konden bewaren, verspreidde zulk eene warmte dat het zelfs nu en dan noodig was te luchten. Maar nauwelijks stond de buitendeur open of alle vloeibare stoffen in den wagen stolden onmiddellijk. Tusschen de temperatuur binnen en buiten was een verschil van veertig graden, hetgeen zij hadden kunnen waarnemen indien hunne thermometers niet door de inlanders gestolen waren geweest.
Tegen het einde der tweede week van Februari was het echter alsof het weder een weinig zachter zou gaan worden. De wind liep naar het Zuiden en er woeien nu sneeuwstormen, van wier geweld men zich geen denkbeeld maken kan en die zeker de Schoone Zwerfster onderste boven geworpen zouden hebben indien zij niet stevig beschut had gestaan. Maar de wielen waren tot halver hoogte onder de sneeuw bedolven, zoodat er van dien kant niet het minste gevaar bestond.
Nu en dan werd het weer op eens, met ruwe overgangen, veel kouder; maar in het algemeen bleef de gemiddelde thermometerstand omstreeks het midden der maand op een twintigtal graden beneden het vriespunt van de honderddeelige schaal.
Cascabel en Sergius, Jan, Sander en Kruidnagel maakten hiervan dadelijk gebruik om weder buiten te komen, maar niet zonder de grootste voorzorgen om den overgang geleidelijk te doen zijn. Indien zij dit verzuimd hadden, zouden zij zich aan levensgevaar blootgesteld hebben.
Het waren wandelende pakken bont. (Zie bladz. 95.)
In den omtrek van den wagen lag alles onder een effen sneeuwtapijt bedolven. Geen enkele verhevenheid van den grond was meer te onderscheiden. Dit was nu niet langer het gevolg van de duisternis, [97]want gedurende een paar uur liet zich thans aan den zuidelijken gezichteinder een grauw schijnsel zien, eene weerkaatsing van lichtstralen zonder warmte, die naarmate de voorjaars dag- en nachtevening naderkwam, duidelijker worden zou. Er bestond dus weder gelegenheid om een eind te loopen en op uitdrukkelijk bevel van Tchou-Tchoûk, was hun eerste gang naar zijn verblijf.
Er was nog geen verandering in de zienswijze van het opperhoofd der wilden gekomen en de gevangenen kregen opnieuw last binnen den kortst mogelijken tijd voor een losgeld van drieduizend roebels te zorgen, wanneer zij niet wilden dat Tchou-Tchoûk tot andere maatregelen zou overgaan.
—Hoor nu zoo’n schoelje eens aan, zeide Cascabel in zuiver fransch, waar hij overtuigd was dat de ander geen woord van verstond. Zoo’n driedubbele ezelskop! Zoo’n koning over uilskuikens!
Zoo hartelijk gemeend en zoo volkomen toepasselijk als deze liefelijkheden ook mochten zijn, de toestand werd er niet beter door. Het begon er zelfs bedenkelijk uittezien, nu de vorst van den Liakhoff-archipel met dwangmiddelen begon te dreigen.
Het was op dat oogenblik, onder dien invloed van verbeten en machtelooze woede, dat Cesar Cascabel op eenen inval kwam, zooals alleen het genie ze soms kan hebben. Van eenen man, die zich al door zooveel moeielijkheden heen had geslagen, viel trouwens niets minder te verwachten.
—Alle robben en walvisschen mogen mij opslikken, riep hij den volgenden ochtend op eens uit, als dàt mij niet gelukt! Met die domkoppen durf ik het te wagen!
Maar wat het was dat hem tot dezen triomfantelijken uitroep aanleiding gaf, verkoos Cascabel niet te zeggen. Hij openbaarde zijn geheim aan niemand, zelfs niet aan Cornelia of Sergius.
Het scheen een onmisbaar vereischte voor zijn plan te wezen dat hij zich duidelijk verstaanbaar in het russisch wist uittedrukken, welke taal door alle volksstammen in het Noorden van Siberië gesproken wordt. Het gevolg daarvan was, dat terwijl Kayette voortging zich in het fransch te oefenen onder de leiding van Jan, diens vader van zijnen vriend Sergius les wilde gaan nemen in het russisch. Een beter onderwijzer had hij zeker niet kunnen vinden.
Den 15den Februari dus, op eene wandeling in den omtrek der Schoone Zwerfster, kwam hij met zijn verlangen om grondiger russisch te leeren voor den dag.
—Ziet gij, zeide hij tegen Sergius, wij zijn nu op weg naar Rusland, en het zal mij dus goed te pas komen als ik de taal van [98]het land kan spreken, zoodat ik te Perm en te Nisjni niet met mijnen mond vol tanden behoef te staan.
—Dat is zeker, mijn waarde Cascabel, antwoordde Sergius. Maar gij verstaat reeds zooveel van onze taal, dat ge al bijna in staat zijt uzelf te helpen.
—Neen mijnheer Sergius, toch niet! Wel versta ik ten naasten bij wat er gezegd wordt, maar zelf ben ik nog niet in staat mij verstaanbaar uit te drukken. Zóó ver zou ik het willen brengen.
—Nu, als gij het wilt ben ik tot uwen dienst.
—Bovendien, al had het geen ander nut, is het altijd een goed tijdverdrijf.
Het verlangen van Cascabel was volkomen verklaarbaar en niemand toonde er zich dan ook verbaasd over.
Hij ging dus terstond met Sergius aan het werk en nam bij dezen een uur of drie per dag les, niet zoozeer om de taalregels als om de uitspraak ter dege machtig te worden. Dit was blijkbaar iets waar hij het meest aan hechtte.
Nu is het eene bekende zaak dat russen zeer gemakkelijk fransch leeren en het bijna zonder eenigen tongval uitspreken, maar het omgekeerde is het geval niet en voor franschen is het russisch in het geheel niet gemakkelijk. Het vorderde dus heel wat inspanning en oplettendheid van Cascabel, en de Schoone Zwerfster weerklonk den ganschen dag van de stem- en spraakoefeningen waarmede hij zich onvermoeid bezig hield.
Hij had echter een natuurlijken aanleg om talen te leeren en bracht het er spoedig ver in, tot niet geringe bewondering van zijne omgeving.
Telkens nadat de les was afgeloopen begaf hij zich naar het strand, waar hij stellig wist dat niemand hem beluisteren kon, en daar, in de eenzaamheid, herhaalde hij een zeker aantal volzinnen, telkens op een anderen toon en met grooter nadruk, waarbij hij vooral de r’s liet rollen, zóó dat geen rus het hem had kunnen verbeteren. Dit viel hem trouwens niet moeielijk, want als kunstenmaker had hij zijn leven doorgebracht met in zijne moedertaal soortgelijke proeven van welsprekendheid af te leggen.
Soms ontmoette hij Ortik en Kirschef, die geen woord fransch verstonden. Dit was dan weder eene gewenschte gelegenheid om zich te oefenen en hij kreeg spoedig de zekerheid dat hij zich heel goed verstaanbaar wist te maken.
De twee matrozen kwamen nu meer dan vroeger in de Schoone Zwerfster, maar Kayette was nog altijd niet in staat zich te herinneren waar zij de stem van Kirschef, die haar bekend bleef voorkomen, vroeger had kunnen hooren. [99]
Tusschen Ortik en Sergius werd voortdurend veel gesproken over de kansen om weg te komen. Cascabel nam nu meestal aan het gesprek deel, maar er werd niets voorgesteld dat bruikbaar was.
—Er zou toch misschien eene manier wezen waarover wij nog niet gedacht hebben, zeide Ortik op zekeren dag.
—Hoe dan? vroeg Sergius.
—Wanneer het open water is, antwoordde de ander, gebeurt het niet zelden dat er walvischvaarders langs de Liakhoff-eilanden komen varen. Zouden wij in dat geval geen sein kunnen geven, zóó dat zulk een schip hierheen kwam?
—De bemanning zou dan gevaar loopen evenals wij in handen van Tchou-Tchoûk te vallen en onze gevangenschap te moeten deelen zonder dat wij er iets bij wonnen, antwoordde Sergius. Die schepen zijn niet sterk genoeg bemand om met geweld iets tegen de inboorlingen te kunnen uitrichten.
—Bovendien, voegde Cascabel er bij, het duurt nog drie of vier maanden voór dat het open water kan zijn en zóó lang heb ik geen geduld meer.
Hij dacht een oogenblik na en vervolgde toen:
—Al slaagden wij er ook in aan boord van eenen walvischvaarder te komen, zelfs indien de brave Sjoe-Sjoe dat goedvond, dan zouden wij nog de Schoone Zwerfster in den steek moeten laten.
—Ja, dat zou in dit geval niet anders kunnen, stemde Sergius toe.
—Niet anders kunnen! riep Cascabel uit. Ik zag nog liever...
—Weet gij dan misschien wat beters?
—Zoo vraagt men de boeren de kunst af!
Meer verkoos Cascabel niet te zeggen. Maar er flikkerde iets in zijne oogen en er speelde een glimlach om zijnen mond, die meer zeide dan duizend woorden.
Toen Cornelia dan ook vernam wat haar man geantwoord had, kon zij niet nalaten er het hare van te zeggen:
—Ge kunt er op aan dat Cesar iets in zijn hoofd heeft. Wat het zijn kan, weet ik niet. Maar van een man als hij, kunnen wij het onmogelijkste verwachten!
—Vader is zeker slimmer als mijnheer Tchou-Tchoûk, zeide Napoleona.
—Hebt ge wel opgemerkt, zeide Sander, dat hij hem sedert eenigen tijd een “beste kerel” noemt? Hij begint van hem te houden!
—Tenminste, als hij er niet juist het tegendeel mede bedoelt, bracht Kruidnagel in het midden.
Ondertusschen bracht Cascabel, in dit opzicht gelijk aan Demosthenes, die zich in de welsprekendheid oefende aan het strand der [100]Helleensche zee, nog menig uur door met op geweldigen toon in het russisch het geraas der baren te overschreeuwen.
In de tweede helft van Februari werd het langzamerhand minder koud. Met de zuidelijke winden kwam er een zachtere luchtstroom over de eilanden strijken.
Er was dus nu geen tijd meer te verliezen. In de Behringstraat waren zij, tengevolge van het late invallen van den winter, door het dooiweder aan het drijven geraakt; zij moesten nu hun best doen om niet weder, als het eens vroeg zomer mocht worden, hetzelfde te ondervinden.
Indien Cascabel’s plan gelukte en hij Tchou-Tchoûk wist te bewegen hem met alles wat hij bij zich had te laten trekken, dan moest de tocht ook aangevangen worden op het tijdstip dat het ijsveld tusschen de Liakhoff-eilanden en de Siberische kust nog volkomen vast en veilig te berijden was. Wisten zij dan aan een goed stel rendieren te komen, dan kon dit gedeelte van de reis met de Schoone Zwerfster onder vrij gunstige omstandigheden afgelegd worden, zonder dat zij gevaar liepen door het losraken van het ijs aan nieuwe teleurstellingen blootgesteld te worden.
—Zeg eens, mijn waarde Cascabel, vroeg Sergius op zekeren dag, denkt gij dat die oude schurk van een Tchou-Tchoûk u aan de noodige rendieren helpen zal, die gij niet kunt missen wanneer gij uwen wagen naar den overwal wilt brengen?
—Mijnheer Sergius, antwoordde Cascabel deftig, Sjoe Sjoe is in het geheel geen oude schurk. Het is een beste, brave man, daar sta ik voor in. Als hij er dus in toestemt dat wij heengaan, dan zal hij ook goedvinden dat wij de Schoone Zwerfster medenemen, en als hij dat goedvindt, dan kan hij niet anders dan een twintigtal rendieren tot onze beschikking stellen Wat zeg ik, twintig? Vijftig, honderd, duizend, als ik ze hebben wil!
—Ge hebt hem dus in uwe macht?
—Of ik Sjoe Sjoe in mijne macht heb? Zoo goed alsof ik de punt van zijn neus tusschen mijne vingers heb, mijnheer Sergius. En wat ik eenmaal beet heb, dat laat ik niet los!
Hij scheen volkomen zeker van zijne zaak en altijd vertoonde zich dezelfde raadselachtige glimlach op zijn gelaat. Dien dag bracht hij zelfs met een innemend gebaar zijne hand aan zijnen mond en maakte hij een denkbeeldig compliment aan Zijne inlandsche Majesteit. Maar Sergius, begrijpende dat Cascabel over zijn denkbeeld niet in bijzonderheden verkoos te treden, was bescheiden genoeg daar niet verder naar te vragen.
De tijd was nu gekomen dat de eilandbewoners van het zachtere [101]weder gebruik begonnen te maken om hunne gewone bezigheden te hervatten, zooals de jacht op vogels en de robbenvangst, waartoe op het ijsveld gelegenheid genoeg bestond. Ook werden de godsdienstige plechtigheden, die gedurende den tijd der felste koude gestaakt hadden moeten worden, weder aangevangen.
Des Vrijdags van iedere week stroomden de geloovigen naar de grot der gebeden, ter algemeene bijeenkomst. Vrijdag, moet men weten, is zooveel als de Zondag der Nieuw-Siberiërs. Maar op Vrijdag den 29sten Februari—het jaar 1868 was een schrikkeljaar—zou er eene buitengewone groote processie gehouden worden.
Den avond te voren zeide Cascabel op een heel gewonen toon, vóór dat zij naar bed gingen:
—Morgen moeten wij ons gereed houden voor de plechtigheid in de Vorspük, waar wij met onzen vriend Sjoe-Sjoe heengaan.
—Wat zegt ge Cesar? Wilt ge dat doen? vroeg Cornelia.
—Ik wil het.
Wat dit stellige bevel te beteekenen had, kon niemand gissen. Zou Cascabel het inlandsche opperhoofd willen verteederen door deel te nemen aan zijne kerkelijke vertooningen? Het viel niet te ontkennen dat Tchou-Tchoûk gaarne zag dat ook zijne gevangenen eerbied toonden voor zijne afgodsbeelden. Maar voor die monsters de knieën te buigen en het bijgeloof der inlanders te omhelzen, dat was toch heel iets anders en het leek niet waarschijnlijk dat Cascabel, ter wille van Zijne nieuw-Siberische Majesteit, zijn geloof zou afzweren. Wel foei!
Dit zou echter later wel aan het licht komen. Den volgenden ochtend vroeg was het geheele dorp in beweging. Het was mooi weer, dat wil zeggen dat het niet meer dan een graad of tien vroor. Ook was het nu weder iederen dag gedurende een uur of vier eenigszins helder en vertoonde de weerkaatsing der zonnestralen zich duidelijker aan de kim, in afwachting van het tijdstip dat zij zich daarboven zouden verheffen.
Alle dorpsbewoners waren uit hunne onderaardsche woningen te voorschijn gekomen. Groot en klein, mannen, vrouwen en kinderen hadden hun mooiste kleederen aan, jassen en rokken van robben vel, mantels van rendierenhuiden, met het haar naar buiten. Overal eene uitstalling van wit of zwart bont, van mutsen met valsche parelsnoeren, van veelkleurige borstlappen, van riemen die zij als sieraden om het voorhoofd gebonden droegen, van oorringen, armbanden en andere kleinoodiën, uit robbenbeenderen vervaardigd, die in hun neusbeentje bevestigd werden.
De eilandbewoners begonnen hunne gewone bezigheden te hervatten. (Zie bladz. 101.)
Dit alles was echter nog niet mooi genoeg voor deze buitengewone [103]gelegenheid. De voornaamsten van het dorp hadden andere sieraden noodig geacht, en de verschillende voorwerpen, die zij uit de Schoone Zwerfster geroofd hadden, moesten daarvoor dienst doen.
Er waren er die een volledig kunstenmakerspak met linten en strikken aangehangen hadden. Sommigen droegen een van de mutsen of helmen van Kruidnagel. Anderen hadden zich opgeschikt met een bandelier of koord, waar de ringen aan bengelden die voor de gymnastische toeren gebruikt werden. Een paar droegen aan hunnen gordel de bollen en halters; maar het prachtigste sieraad van allen was dat van Tchou-Tchoûk, die een aneroïde-barometer, als het grootkruis eener Nieuw-Siberische ridderorde, op zijne borst liet slingeren.
Tevens werd er uit alle macht spektakel gemaakt met de muziekinstrumenten van den troep. De klephoorn trachtte de schuiftrompet te overschreeuwen en de roffeltrom deed zijn best om nog meer lawaai te maken dan de turksche.
Cornelia kon evenmin als hare kinderen hare ergernis bedwingen over dit oorverscheurende geraas en als zij gedurfd hadden, zouden zij de inlandsche toonkunstenaars terdege uitgefloten hebben, want, zeide Kruidnagel “ze blazen als walvisschen.”
Niemand zou het echter willen gelooven, maar het was toch zoo: Cesar Cascabel gaf de duidelijkste blijken van ingenomenheid met dit concert. Hij klapte in zijne handen, riep hoera en bravo en zeide met overtuiging:
—Ik sta werkelijk verbaasd over deze lieden! Zij hebben blijkbaar aanleg voor muziek en als zij een engagement bij onzen troep willen aannemen, dan sta ik er voor in dat zij een schitterend figuur op de kermis te Perm, en misschien later op die te Saint-Cloud zullen maken.
Begeleid door dit tumult, trok de stoet het geheele dorp door en begaven zij zich naar de gewijde plaats waar de afgodsbeelden gereed stonden om de hulde der geloovigen te ontvangen. Tchou-Tchoûk ging vooraan. Onmiddellijk achter hem volgden Cascabel, Sergius en de andere leden van hun gezelschap; daarna de twee russische matrozen. De geheele bevolking van Tourkef vormde het talrijkste gedeelte van den optocht.
Na eenigen tijd bleven zij allen stilstaan vóór de holte van de rots, waarbinnen de afgodsbeelden geschaard stonden, behangen met kostbare pelterijen en voor deze gelegenheid met frissche kleuren beschilderd.
Tchou-Tchoûk trad met opgeheven handen de Vorspük binnen. Driemaal boog hij het hoofd ter aarde; daarna legde hij zich plat [104]voorover op een tapijt van rendierenvellen, dat op den grond was uitgespreid. Dat was, naar ’s lands gebruik, de manier van knielen.
Cascabel en allen die hem vergezelden volgden het voorbeeld van het opperhoofd. De geheele vergadering lag als door een tooverslag ter aarde.
Toen er een plechtig stilzwijgen heerschte, begon Tchou-Tchoûk, op half brommenden half zingenden toon, het woord te richten tot de drie voornaamste afgodsbeelden, die in statige onbewegelijkheid op de menigte schenen neer te zien.
Maar wat is dat? Daar antwoordt hem eene stem, een machtig, doordringend geluid, dat van achteren uit de diepte der grot schijnt te komen.
Welk een wonder! De stem komt uit den muil van het aan den rechterkant staande afgodsbeeld. In duidelijk verstaanbaar russisch laat zij deze woorden hooren:
“Ani sviati, éti innostrantzi Katori ote zapada prichli! Zatchéme ti ikhe podirjaïche?”
Hetgeen beteekent:
“Die vreemdelingen, welke uit het Westen gekomen zijn, zijn heilig! Waarom houdt gij hen gevangen?”
Bij het hooren dezer woorden, die alle inboorlingen duidelijk verstonden, maakte eene algemeene verbazing zich van hen meester.
Het was de eerste maal dat de goden van Nieuw-Siberië zich verwaardigden het woord tot de geloovigen te richten.
En andermaal liet eene stem zich hooren, ditmaal op bevelenden toon, komenden uit den muil van het grootste afgodsbeeld ter linkerzijde, en zeggende:
“Ja tibié prikajou étote arrestantof otpoustite. Tvoïe narode doljne dlia ikhe same balchoïe vajestvo imiète i nime addate vcié vieschtchi katori ou ikhe bouili vziati. Ja tabié prikajou ou siberskoïé beregou ikhe lioksché vosvratitcia.”
Drie volzinnen, welke aldus te vertalen zijn en die door Tchou-Tchoûk in het geheel niet misverstaan konden worden:
“Wij bevelen u deze gevangenen in vrijheid te stellen!
“Wij bevelen uw volk hen met den grootsten eerbied te behandelen en hun alles terug te geven wat hun ontnomen is!
“Wij bevelen u allen hen de reis naar het vasteland van Siberië zoo gemakkelijk mogelijk te maken!”
Thans was het geene verbazing meer, maar ontzetting die de [105]stem teweegbracht. Tchou-Tchoûk had zich op zijne knikkende knieën ten halve opgericht, met starende oogen en opengespalkten mond, de handen trillende naar boven geheven, een beeld van stommen schrik. Ook de andere inboorlingen waren opgerezen, niet wetende of zij opnieuw ter aarde zouden vallen of de vlucht nemen.
Daar nam ook het derde afgodsbeeld, dat in het midden stond, het woord. Zijne stem klonk hol en dreigend, vol onmiskenbaren toorn. Iedere lettergreep had een dreunenden naklank en de r’s die er in voorkwamen, ratelden als het geknetter van donderslagen.
Ziehier wat deze stem verkondigde, en ieder woord kwam als met het gewicht van eenen moker op de neergebogen hersenpan van Tchou-Tchoûk:
“Jesle ti take niè sdièlèle élote toje same diène, kakda èti sviati tchéloviéki boudoute jelaïte tchórte s’tvoïé oblacte!”
Hetgeen wil zeggen:
“Indien deze heilige mannen niet losgelaten worden, den dag waarop zij zulks verlangen zullen, zal onze toorn u en uwen stam treffen!”
Op dit oogenblik lag het opperhoofd met zijne onderdanen, verstijfd van schrik en rillende in al hunne ledematen, languit op den grond, terwijl Cesar Cascabel was opgerezen en zijne handen dankbaar naar de afgodsbeelden ophief als om hen te zegenen voor hunne genadige bescherming.
Intusschen hadden zijne reisgenooten werk om niet in eenen schaterlach uittebarsten en aldus de geheele vertooning te doen mislukken.
Het was eene eenvoudige buiksprekerskunst die deze bewonderenswaardige man, wiens gelijke men niet licht onder kunstenmakers vinden zal, bedacht had om Sjoe-Sjoe, dien besten, braven kerel, knollen voor citroenen te verkoopen.
Er was inderdaad niets meer noodig om de bijgeloovige inlanders beet te nemen. “Die mannen uit het Westen”—hoe kwam Cascabel aan deze vernuftige betiteling?—“die mannen uit het Westen zijn heilig; waarom houdt Tchou-Tchoûk hen gevangen?”
Welnu, Tchou-Tchoûk dacht er niet aan hen langer gevangen te houden! Zoo spoedig zij maar wilden zou hij hen laten trekken, en hij met zijne onderdanen zouden hun al de hulpvaardigheid bewijzen, verschuldigd aan vreemdelingen die zoo zichtbaar door hoogere machten beschermd werden!
Tchou-Tchouk had zich opgericht, een beeld van stommen schrik. (Zie bladz. 105.)
Ortik en Kirschef, die niet vermoedden welk een meester Cascabel [107]in het buikspreken was, konden hunne verbazing niet ontveinzen. Maar Kruidnagel riep vol geestdrift uit:
—Patroon, patroon, wat een genie!... Wat een slimmert!... Welk een man.... ten minste....
—Ten minste als het geen godheid is! voegde Cornelia er bij en zij boog zich voor haar man als ware hij inderdaad een afgodsbeeld.
De poets was gebakken. Het was gelukt, dank zij de onbegrijpelijke bijgeloovigheid dezer Noordsche eilandbewoners, welke alles overtreft wat iemand zich voor kan stellen. Die karaktertrek had Cascabel terdege opgemerkt en daardoor was hij op het denkbeeld gekomen om zijn buiksprekerstalent ten dienste van het algemeene belang aan te wenden.
Het spreekt van zelf dat Cascabel en zijne reisgenooten met al de eerbewijzingen, verschuldigd aan personen die onder de hooge bescherming der goden stonden, huiswaarts werden geleid. Tchou-Tchoûk was onuitputtelijk in betuigingen van eerbied, waarmede eene goede hoeveelheid angst gemengd was. Het scheelde niet veel of hij zou voor ieder lid der familie Cascabel op zijne knieën gevallen zijn, zoo goed als voor het machtigste afgodsbeeld. Hoe hadden trouwens de onwetende bewoners van Tourkef kunnen vermoeden dat zij beetgenomen werden door eenen grappenmaker? Zij konden niet twijfelen, het moesten wel de goden in de Vorspük wezen, die hunne dreigende stemmen hadden doen hooren. Het was wel ter dege hun tot dusver stom gebleven snavel die deze bevelen, in goed verstaanbaar russisch, had afgekondigd. Bovendien waren zij er in zeker opzicht op voorbereid. Jako, de papegaai in de Schoone Zwerfster, praatte immers ook? Dat had toch ook niemand ooit gehoord, dat een vogel spreken kon. Even goed als dat vreemd-gevederde gedierte moesten hunne afgodsbeelden, die immers ook vogelenkoppen hadden, zich verstaanbaar kunnen maken.
Van dat oogenblik af konden Sergius, Cascabel en de anderen, de beide russische matrozen er onder begrepen, die door hen werden opgeeischt, zich als in vrijheid beschouwen. De winter was bijna voorbij en het weder begon dragelijk te worden, zoodat onze schipbreukelingen besloten hun vertrek van de Liakhoff-eilanden niet lang meer uit te stellen. Niet dat zij eene verandering in de gezindheid der inboorlingen te duchten hadden: daarvoor waren deze veel te goed “ingepakt.” Sjoe-Sjoe was nu de vertrouwdste vriend van Cascabel geworden; hij zou zijne schoenen gepoetst hebben als dat van hem verlangd was geworden. Natuurlijk had de brave man zich gehaast alles, wat uit de Schoone Zwerfster geroofd was, terug [108]te doen geven en hijzelf kwam, eerbiedig de knieën buigende, Cascabel den barometer aanbieden dien hij nog altijd als een kommandeurskruis om zijnen hals droeg. Cascabel had zich toen verwaardigd hem de hand toe te steken en Tchou-Tchoûk had die onderdanig gekust, als eene hand die in staat was den bliksem te slingeren en den storm los te laten.
Kortom, op den 8sten Maart was alles voor het vertrek gereed. Cascabel had een twintigtal rendieren aangevraagd om zijnen wagen te trekken en zijn vorstelijke vriend had hem er terstond honderd aangeboden, maar Cascabel bedankte daarvoor en hield zich aan het eerstgenoemde cijfer. Alleen vroeg hij nog om het noodige voeder voor de beesten gedurende den tocht over het ijsveld.
Des morgens van den genoemden dag namen dus Sergius, de familie Cascabel en de twee russische matrozen van de bewoners van Tourkef afscheid. Het geheele dorp was uitgeloopen om hen te zien vertrekken en hun goede reis te wenschen.
De “brave Sjoe-Sjoe” stond vooraan in het eerste gelid, heelemaal ontroerd en aangedaan. Cascabel ging naar hem toe, klopte hem vriendschappelijk op den buik en voegde hem in het fransch deze welwillende woorden toe:
—Goeden dag, oude stommeling!
Die vertrouwelijke afscheidsgroet deed het opperhoofd nog weder rijzen in het ontzag zijner onderdanen.
Tien dagen daarna, den 18den Maart, had de Schoone Zwerfster, zonder gevaren ontmoet en zonder groote vermoeienissen doorgestaan te hebben, de ijsvlakte tusschen den Liakhoff-Archipel en de Siberische kust achter den rug en kwam zij vóór de monding van de Lena-rivier op het vasteland aan.
Na zoovele ontmoetingen en gevaren doorgestaan, na zulke lotswisselingen doorleefd te hebben sedert hun vertrek uit Port-Clarence, hadden onze zwervers eindelijk het Aziatische strand bereikt. [109]
Het oorspronkelijke reisplan, zooals het vastgesteld was om van de Behringstraat naar de europeesche grens te komen, had natuurlijk eene wijziging moeten ondergaan tengevolge eerst van het afdrijven onzer karavaan en daarna van hare overwintering op Nieuw-Siberië. Er viel thans niet meer te denken aan eene reis door de zuidelijke streken van Siberië. Er bestond bovendien alle kans op goed weder, zoodat er ook geene aanleiding meer was om zich in de eene of andere bewoonde plaats een tijd lang op te houden. Alles wat er in den laatsten tijd gebeurd was had ten slotte tot eene even onverwachte als gunstige uitkomst geleid.
Hetgeen thans in de eerste plaats bepaald moest worden, was de richting die zij moesten volgen om langs den kortsten weg het Oeralgebergte te bereiken, dat de grens vormt tusschen Aziatisch en Europeesch Rusland. Om hierover na te denken wilde Sergius den tijd besteden die er nog verloopen moest vóór dat zij de legerplaats verlaten zouden welke zij voorloopig op het strand hadden uitgekozen.
Het was stil en helder weder. De dagen duurden, in dezen tijd der dag- en nachtevening, langer dan elf uren en werden nog verlengd door de ochtend- en de avondschemering, welke op deze breedte van zeventig graden bijzonder lang aanhouden.
De karavaan bestond nu uit tien personen, want ook Kirschef [110]en Ortik waren er bij opgenomen. Wel voelde niemand zich bijzonder tot de beide russen aangetrokken, maar zij maakten niettemin deel uit van het reisgezelschap der Schoone Zwerfster, zij zaten mede aan tafel en sliepen zelfs in den wagen zoo lang het nog te koud was om de nachten onder den blooten hemel door te brengen.
De thermometerstand bleef gemiddeld enkele graden beneden het vriespunt, hetgeen thans weder gemakkelijk waar te nemen viel nu de vriendelijke Tchou-Tchoûk het instrument aan zijn rechtmatigen eigenaar teruggegeven had. De grond lag zoover het gezicht reikte bedekt met sneeuw, welke echter binnen korten tijd onder de stralen der Aprilzon zou gaan smelten. De sneeuwkorst was vlak en hard als de met gras begroeide bodem der steppen, en de kudde rendieren had weinig moeite om den zwaren wagen voort te trekken.
Om de beesten te voederen was de voorraad hooi, dien de inboorlingen medegegeven hadden, voldoende geweest sedert hun vertrek van Kotelnyi tot aan de Lena-baai. Van hier af zouden de rendieren zelven hun voedsel weder kunnen vinden, want zij weten het mos en de heesterbladen, waar de grond van Siberië bijna overal mede bedekt is, zeer goed onder de sneeuw van daan op te snuffelen. Ook valt hierbij nog te vermelden dat dit trekvee zich gedurende den overtocht zeer gewillig had getoond, zoodat Kruidnagel niet de minste moeite had gehad om de beesten voort te krijgen.
Ook voor de reizigers was leeftocht genoeg voorhanden, want de voorraad ingemaakte spijzen, meel, vet, thee, buskruit en brandewijn, dien de Schoone Zwerfster had medegenomen, was nog niet uitgeput. Ook had Cornelia bovendien eene zekere hoeveelheid opgedaan van eene soort van boter, die de inboorlingen weten te bereiden, in berkenhouten doosjes, welke hun vriend Tchou-Tchoûk hun had medegegeven. Zoodra zij er gelegenheid toe vonden moesten zij echter in de eene of andere bewoonde plaats hunnen voorraad petroleum aanvullen. Voor het overige kon de jacht hen weder spoedig van versch wild voorzien en de bedrevenheid van Sergius en Jan zou, even als te voren, voor de keuken menigmaal veel waard kunnen wezen.
De twee russische matrozen stelden zich beschikbaar voor allerlei nuttige diensten. Zij verzekerden dat zij in een gedeelte van noordelijk Siberië goed bekend waren en boden aan als gidsen de karavaan te vergezellen.
Hierover werd denzelfden dag eene algemeene beraadslaging gehouden.
—Aangezien gij reeds vroeger in dit land gereisd hebt, zeide Sergius tegen Ortik, kunt gij er ons den weg wijzen. [111]
De kudde rendieren had weinig moeite om den zwaren wagen voort te trekken. (Zie bladz. 110.)
[112]
—Dat is wel het minste wat wij voor u doen kunnen, antwoordde Ortik, nu wij onze vrijheid aan mijnheer Cascabel te danken hebben.
—Aan mij? vroeg Cascabel. In het geheel niet. Alleen mijn buik, die van de natuur de kunst van praten gekregen heeft, zijt gij dank schuldig.
—Welke richting zoudt gij ons aanraden te volgen Ortik, vroeg Sergius weder, wanneer wij hier uit de Lena-baai opbreken?
—De kortste weg is de beste, mijnheer Sergius, als gij dat goedvindt. Deze heeft wel het nadeel dat wij de voornaamste steden van dit land, die meer zuidelijk gelegen zijn, laten liggen, maar daarentegen brengt hij ons het spoedigst naar het Oeral-gebergte. Bovendien zijn er dorpen genoeg in deze richting, waar wij het noodige aanschaffen en ook verblijf houden kunnen, indien dit gewenscht mocht wezen.
—Waartoe zou dat dienen? viel Cascabel hem in de rede. Wij hebben in geen dorpen te maken. De hoofdzaak is dat wij geen tijd verliezen en met spoed vooruitkomen. De streek waar wij doorheenkomen, is immers niet onveilig?
—In het minst niet, antwoordde Ortik.
—Bovendien zijn wij met ons allen heel wat mans en indien er bandieten mochten zijn die iets tegen de Schoone Zwerfster wilden ondernemen, kunnen zij op eene meer dan hartelijke ontvangst staat maken.
—Stel u gerust mijnheer Cascabel, gij hebt niets te vreezen, verzekerde Kirschef.
Onze lezers zullen reeds opgemerkt hebben dat die Kirschef slechts zelden een woord sprak. Hij toonde zich weinig gezellig, somber en stilzwijgend en liet zijn kameraad meest het woord voeren. Ortik was blijkbaar veel schranderder dan hij. Deze toonde in vele zaken een goed oordeel, hetgeen Sergius reeds lang had opgemerkt.
Ook de richting die Ortik thans op wilde gaan, was zeer aanbevelenswaardig. De groote steden te mijden, waar zij kans hadden militaire bezetting te ontmoeten, scheen voor graaf Narkine het meest wenschelijk, terwijl het tegelijkertijd in den geest viel van de beide zoogenaamde matrozen. Naarmate zij echter dichter bij de grens kwamen, zou het moeilijker worden de steden van eenige beteekenis te laten liggen en voor dat geval zouden zij dan ook eenige voorzorgen dienen te nemen. Zoo ver waren zij echter vooreerst nog niet en in de dorpen op de steppen liepen zij weinig of geen gevaar.
Toen zij het over de richting van hunnen tocht eens waren, moesten zij alleen nog hunnen weg bepalen door de provinciën heen, [113]welke zij van de Lena-rivier tot het Oeral-gebergte dwars moesten doorsnijden.
Jan haalde dus uit zijnen atlas de kaarten van noordelijk Siberië voor den dag en Sergius nam dit terrein terdege op, waar de Siberische groote rivieren, in stede van eene reis uit het Oosten naar het Westen gemakkelijker te maken, daarentegen groote hinderpalen in hunnen weg konden leggen. Na overleg, werd er tot het volgende besloten:
1o. Het Jakoeten-land, waar slechts weinige dorpen gevonden worden, in zuidwestelijke richting doortrekken.
2o. In deze richting eerst het gebied van de Lena-rivier doorsnijden, daarna dat van de Anabara-rivier, vervolgens dat van de Khatanga, de Jenisei- en de Obi-rivier, te zamen eenen afstand van ongeveer zevenhonderdvijftig mijlen.
3o. Van het Obi-gebied naar het Oeral-gebergte trekken, zijnde honderdvijfentwintig mijlen tot aan de europeesche grens.
4o. Eindelijk van het Oeral-gebergte tot Perm, dat is weder een honderdtal mijlen, altijd naar het zuidwesten.
Te zamen dus ten naasten bij duizend mijlen.
Indien zij geen oponthoud op deze reis ondervonden, indien er geen noodzakelijkheid bestond om op de eene of andere bewoonde plaats te vertoeven, kon de geheele afstand in minder dan vier maanden tijds afgelegd worden. Daarbij werd dan gerekend op zeven of acht mijlen per dag, hetgeen van de rendieren niet te veel gevergd was en zij zouden naar deze berekening met de Schoone Zwerfster in den loop der maand Juli eerst te Perm en vervolgens te Nisjni aankomen, op het tijdstip dat de beroemde kermissen dier plaatsen in vollen gang zouden zijn.
—Gaat gij tot Perm met ons mede? vroeg Sergius aan Ortik.
—Dat denk ik niet, antwoordde deze. Zoodra wij de grens achter den rug hebben, zijn wij voornemens onzen weg naar St. Petersburg te nemen om van daar naar Riga terug te keeren.
—Dit is van later zorg, meende Cascabel. Eerst moeten wij maken dat wij over de grens komen.
Zij hadden afgesproken dat er vierentwintig uren rust gehouden zou worden, zoodra zij zich op het vasteland bevonden. Na hun voorspoedigen tocht over het ijsveld was dit oponthoud noodzakelijk. Dien dag gingen zij dus niet verder.
De Lena-rivier stort zich in de golf van dien naam, na een net van vertakkingen en armen te hebben doorloopen. De geheele lengte van deze prachtige rivier, die een aantal kleinere stroomen in haren loop opneemt, bedraagt vijftienhonderd mijlen, van haren [114]oorsprong tot waar zij hare wateren met die der IJszee vermengt. Het gebied dat zij besproeit, wordt gerekend niet minder dan honderdvijf millioenen hectaren te bedragen.
Na eene grondige studie van de kaart gemaakt te hebben, kwam Sergius tot de slotsom dat het best zou zijn de kustlijn der baai vooreerst te volgen, teneinde niet in de vele vertakkingen van de Lena verward te raken. Wel lag het water nog toegevroren, maar het zou desniettemin een waagstuk geweest zijn, zich te midden van dit net van waterwegen te begeven, want de ijsschotsen lagen op vele plaatsen tot eene aanmerkelijke hoogte op elkaar gekruid en vormden ware ijsbergen, zeer schilderachtig om te zien, maar hoogst moeilijk om er over heen te komen.
Aan de andere zijde der baai nam de uitgestrekte steppenvlakte eenen aanvang, waar slechts hier en daar eenige heuvels zich verhieven en waar de tocht geene moeilijkheden kon opleveren.
Het was duidelijk dat Ortik en Kirschef aan het reizen in dit klimaat gewend waren. De anderen hadden dit reeds opgemerkt bij den tocht over het ijsveld van den Liakhoff-archipel naar de kust van Siberië. De twee matrozen hadden er slag van om eene legerplaats te vinden en desnoods eene stevige hut in het ijs te maken, ook kenden zij het kunstje van de visschers langs de kust, die nat geworden kleederen droog weten te krijgen door ze onder de sneeuw te stoppen, waar al de vochtigheid uit het goed in opgezogen wordt. Een blok bevroren rivierwater wisten zij op het eerste gezicht te onderscheiden van het ijs uit zeewater gevormd. De verschillende manieren waarop de karavanen in het Noorden hare tochten door de ijs- en sneeuwwoestijn afleggen, waren hun ook goed bekend.
Dien avond, nadat de avondmaaltijd afgeloopen was, liep het gesprek over de aardrijkskundige gesteldheid van noordelijk Siberië en bij deze gelegenheid vertelde Ortik hoe het gekomen was dat hij en Kirschef reeds vroeger in dit land gereisd hadden.
Sergius deed hun namelijk deze vraag:
—Wat was toch de oorzaak dat een paar zeelieden, zooals gij beiden, zulk eene groote reis over land moesten maken?
—Dat zal ik u zeggen, mijnheer Sergius, was het antwoord. Twee jaar geleden zijn Kirschef en ik met nog een tiental andere matrozen te Archangel geweest, waar wij op walvischvaarders wilden aanmonsteren. Daar werden wij aangezocht om naar een schip te gaan, dat in eene der mondingen van de Lena tusschen het ijs beklemd zat. Op die reis van Archangel naar de Lena-baai hebben wij het noordelijke gedeelte van Siberië doorgereisd. Nadat [115]wij aan boord van de Seraski—zoo heette het schip—gekomen waren, hebben wij het vlot gebracht en zijn wij er mede op de walvischvangst gegaan. Maar zooals ik u reeds vroeger verhaald heb, de Seraski is met man en muis vergaan en alleen Kirschef en ik zijn van de bemanning overgebleven. Door stormweer zijn wij toen naar de Liakhoff-eilanden afgedreven en daar hebben wij u allen ontmoet.
—Zijt gij dan nooit in Alaska geweest? vroeg Kayette, die zooals men weet russisch sprak en verstond.
—Alaska? vroeg Ortik. Is dat niet ergens in Amerika?
—Ja, antwoordde Sergius. Alaska ligt in het Noordoostelijkste gedeelte van Noord-Amerika en het is het geboorteland van Kayette. Zijt gij op uwe omzwervingen daar nooit geweest?
—Wij hebben van dat land nooit hooren spreken, zeide Ortik op den natuurlijksten toon van de wereld.
—Wij zijn ook nooit verder dan de Behringstraat geweest, voegde Kirschef er bij.
Ook nu maakte de stem van dezen op Kayette denzelfden indruk als anders, zonder dat zij zich echter wist te herinneren waar zij die vroeger gehoord kon hebben. Het kon niet anders zijn dan in een van de districten van Alaska, want zij zelve was nooit buiten haar vaderland geweest.
Na de stellige ontkentenis van Ortik en Kirschef, deed Kayette, met de bescheidenheid die aan de lieden van haren stam meestal eigen is, dan ook geen verdere vragen meer. Maar zij kon toch eene zekere verwondering niet van zich zetten, die tegenover de twee matrozen onwillekeurig een karakter van wantrouwen aannam.
Gedurende het oponthoud van een etmaal hadden de rendieren de noodige rust kunnen nemen. Hunne voorpooten waren met touwen vastgebonden, doch niet zóó nauw dat hun dit belette in den omtrek der legerplaats te zwerven en het struikgewas afteknagen of het mos, dat onder de sneeuw bedolven lag, op te snuffelen.
Den 20ste Maart ging de karavaan te acht uur des morgens op weg. Het was droog, helder weder, met eene frissche koelte uit het noord-oosten. De steppe strekte zich uit zoo ver het oog reikte, als een blank sneeuwveld dat nog hard genoeg was om er met gemak op te rijden. De twintig rendieren werden bij vieren aangespannen, op vijf rijen dus, met behulp van een goed ingericht stel leidsels, die aan den eenen kant door Ortik en aan den anderen door Kruidnagel in de hand gehouden werden.
Gedurende zes dagen werd de reis op deze manier voortgezet zonder dat er iets voorviel dat verteld verdient te worden. Sergius [116]en Cascabel met Jan en Sander gingen meestal te voet tot dat het nachtkwartier betrokken werd, en Cornelia met Napoleona en Kayette hielden hen gezelschap zoo dikwijls de huishoudelijke werkzaamheden haar niet bezig hielden.
Iederen voormiddag legde de Schoone Zwerfster ongeveer een Koes af, dat is een russische lengtemaat, gelijk staande met twintig wersten of twee en een halve mijl. In den namiddag werd dezelfde afstand nog eens gemaakt, altijd in westelijke richting, zoodat zij elken dag ruim vijf mijlen vooruit kwamen.
Den 29sten Maart trokken zij het riviertje Olenek over, dat nog toegevroren lag en denzelfden dag kwamen Cascabel en zijne reisgenooten in het vlek Maksimova, twee en veertig mijlen zuidoostelijk van het strand der Lena-baai.
Er bestond niet het minste bezwaar tegen dat Sergius een etmaal in dit plaatsje vertoefde, dat in het noordelijkste uiteinde der steppe als verloren ligt. Er bevond zich geen gezaghebber of geen kozakken-garnizoen, die op de gedachte hadden kunnen komen om graaf Narkine met vragen lastig te vallen.
Zij waren hier midden in het land der Jakoeten en de familie Cascabel werd door de bewoners van Maksimova gastvrij ontvangen.
Het oostelijke en zuidelijke gedeelte van dit gewest is berg- en boschachtig, maar in het noorden worden niets dan effen vlakten aangetroffen, welke hier en daar met groepen boomen bezet zijn, die nu, onder den invloed van den naderenden zomer, spoedig zouden uitloopen. Er is een overvloed van wild, hetgeen veroorzaakt wordt door dat het klimaat in noordelijk Siberië, van eene felle koude in den winter, tot eene gloeiende hitte in de zomermaanden afwisselt.
De Jakoeten-bevolking telt ongeveer honderdduizend zielen, allen belijders van den griekschen godsdienst. Het zijn godvreezende en gastvrije lieden; hunne zeden zijn zuiver en zij zijn even dankbaar voor de weldaden der Voorzienigheid als gelaten te midden der harde ontberingen die hen door het barre klimaat soms worden opgelegd.
Op de reis van den mond der Lena naar dit plaatsje hadden zij ook eenige Siberiërs ontmoet die tot een nomadenstam behoorden. Het waren stevig gebouwde lieden, middelmatig van lengte, met platte gezichten, zwarte oogen, weligen haartooi en zonder baard of knevel. Te Maksimova zagen de inwoners er even zoo uit; het zijn vriendelijke arbeidzame, schrandere en bedaarde menschen, die zich niet gemakkelijk iets wijs laten maken.
De Jakoeten die een zwervend leven leiden, zitten bijna altijd te [117]paard en zijn nooit ongewapend; zij zijn eigenaars van kudden die in grooten getale over de steppen rondzwerven. Die welke in huizen in de dorpen of stadjes bijeenwonen, houden zich voornamelijk bezig met de vischvangst, welke in de menigte beken en waterloopen, die zich in de groote rivier uitstorten, overvloedigen buit oplevert.
De Jakoeten hebben dus vele maatschappelijke en huiselijke deugden; alleen zijn zij hartstochtelijke tabakrookers en bovendien—wat erger is—aan het misbruik van brandewijn en andere sterke dranken veeltijds verslaafd.
—Tot zekere hoogte is dit hun echter niet kwalijk te nemen, merkte Jan op. Drie maanden van het jaar hebben zij niets dan water om te drinken en pijnboomschors om op te knabbelen.
—Wat zegt gij, hebben ze dan niet eens brood? vroeg Kruidnagel, die zich zoo iets niet kon voorstellen.
—Neen, niets dan de bast van denneboomen. Na zulk eenen tijd van ontbering is het hun bijna te vergeven dat zij zich soms te buiten gaan.
De nomadische Jakoeten wonen in yourten, dat zijn kegelvormige tenten van witte stof. De huizen der anderen zijn gewoonlijk van hout gebouwd en verschillend van vorm en inrichting naarmate van ieders smaak. Deze huizen worden zorgvuldig onderhouden en hebben steile, puntige daken, zoodat de smeltende sneeuw in April, als de zonnestralen kracht krijgen, er gemakkelijk afvalt. Het stadje Maksimova ziet er dan ook vriendelijk uit. De mannen hebben een gunstig voorkomen, openhartig, met eene oprechte uitdrukking in de oogen, gepaard met zekere fierheid. De vrouwen zien er niet onaardig uit, sommige zijn zelfs mooi, al is haar gelaat getatoueerd, zij zijn zeer ingetogen en streng van zeden; zij vertoonen zich nooit blootshoofds of zonder schoenen aan hare voeten.
Onze reizigers werden door de Jakoeten-hoofden voorkomend ontvangen. Deze mannen worden kïnoes genaamd, terwijl de oudsten, of de aanzienlijksten van het dorp Starsynas geheeten worden. De gastvrije lieden betwistten elkander het voorrecht van de vreemdelingen te herbergen en te onthalen, maar Cornelia wilde niets aannemen zonder betaling. Op deze voorwaarde sloeg zij ook een goeden voorraad petroleum in, die tevens als brandstof voor het keukenfornuis gebruikt kon worden.
De Schoone Zwerfster maakte ook hier weder, evenals gewoonlijk, veel opzien, want nog nooit te voren was er een kunstenmakerswagen in dit land gezien. Een aantal Jakoeten van beiderlei geslacht kwamen het wonder aanschouwen en er gebeurde niets dat [118]reden had kunnen geven om daar spijt van te hebben. Diefstallen worden in dit land zelden bedreven, zelfs niet ten nadeele van reizigers, maar wanneer ze voorkomen, volgt de straf in den regel op het misdrijf. Wordt de schuld van den dader bewezen, dan wordt hij in het openbaar met roeden gegeeseld en op die lichamelijke kastijding volgt nog eene zedelijke straf, want hij is voor zijn leven geschandvlekt, wordt van zijne burgerlijke rechten vervallen verklaard en krijgt nimmer den naam van een eerlijk man terug.
Den 3de April kwam onze karavaan aan den oever van de Oden, eene kleine rivier, die na eenen afstand van vijftig mijlen te hebben afgelegd, in den zeeboezem van Anabara uitloopt.
Het weder was tot dusver zeer gunstig geweest, doch er kwam nu eenige verandering; het begon spoedig zwaar te regenen en het eerste gevolg daarvan was het smelten van de sneeuw. Dat duurde een dag of acht. Gedurende dien tijd raakte de wagen herhaaldelijk in den modder vast en zonk ettelijke malen zoo diep weg, dat de toestand, als de weg over een moerassig terrein liep, niet zonder gevaar genoemd kon worden. Dit waren de voorboden van de lente, welke op deze hooge breedte eene temperatuur medebrengt van een graad of drie boven het vriespunt.
Dit eind weegs was hoogst vermoeiend. De hulp van de twee russische matrozen, wier gedienstigheid en ijver inderdaad niets te wenschen overlieten, kwam hier dikwijls goed te pas.
Den 8sten April had de Schoone Zwerfster nagenoeg veertig mijlen sedert Maksimova afgelegd en kwam zij op den rechteroever van de Anabara-rivier.
Er bestond nog mogelijkheid om over het ijs de overzijde te bereiken, maar meer benedenstrooms was de dooi reeds begonnen. De ijsblokken, die met vaart naar de monding der rivier dreven, stortten met groot geweld op en over elkander. Waren zij eene week later gekomen, dan zouden zij eene doorwaadbare plaats hebben moeten zoeken, hetgeen niet gemakkelijk ware geweest, want met het smelten der sneeuw stegen de rivieren binnen korten tijd aanmerkelijk.
De steppe begon reeds een groenachtig waas te vertoonen door het ontspruiten der jonge grasplantjes, die voor de rendieren eene ware lekkernij waren. Aan de heesters vertoonden zich knoppen; nog een dag of wat en de eerste blaadjes zouden zich aan de takken beginnen te ontplooien. Het ontwakende leven gaf aan de magere geraamten der boomen, die door de winterkoude een aanzien gekregen hadden alsof zij dood waren, een heel ander uiterlijk.
Dit eind was hoogst vermoeiend. (Zie blz. 118.)
Hier en daar stonden berke- en lorkeboomen in groepjes bij [120]elkaar, die onder de voorjaarskoelte heen en weder wiegelden. De geheele Noordsche natuur, zoo bar en doodsch, kreeg nieuw leven onder den bezielenden adem der zon.
De streken van Siberië welke het verst van de kust verwijderd liggen, zijn het dichtst bevolkt. Enkele malen ontmoetten onze reizigers eenen ontvanger, die van dorp tot dorp trok om de belastingen op te halen. Dan werd er eenige oogenblikken halt gemaakt ten einde met dien ambtenaar een praatje te houden; hij nam zonder plichtplegingen het hem aangeboden glas vodka aan, en vervolgens werd van weerskanten de reis hervat.
Op zekeren dag kruiste de weg, dien de Schoone Zwerfster volgde, dien van eenen troep gevangenen. Deze ongelukkigen waren bestemd naar de zoutpannen op de oostelijkste grenzen van Siberië; een detachement kozakken begeleidde hen, en aan mishandelingen lieten deze ruwe geleiders het niet ontbreken. Natuurlijk had de aanvoerder van het geleide geen enkele aanleiding om Sergius met vragen lastig te vallen; maar Kayette, die nog niet van haar wantrouwen tegenover de russische matrozen genezen was, meende op te merken dat deze hun best deden om buiten het gezicht der Kozakken te blijven.
Den 19den April had de Schoone Zwerfster vijf en zeventig mijlen afgelegd en hield zij halt op den rechteroever der Khatanga, welke rivier zich in de golf van dien naam ontlast. Ditmaal was er geen ijsbrug te vinden, die dienst kon doen om den wagen naar den overkant te doen komen. Eenige afdrijvende ijsschotsen gaven blijk dat de dooi bijna haar werk volbracht had. Zij waren nu verplicht den stroom te doorwaden, hetgeen een heel oponthoud had kunnen veroorzaken indien Ortik er niet geweest was om eene goede plaats te wijzen. Hij vond die eene halve werst hooger op, doch de overtocht ging met vrij wat moeielijkheid gepaard, want de wagen ging tot aan de assen der wielen door het water. Aan den overkant gekomen, werd de reis terstond voortgezet, en vijf en twintig mijlen verderop sloegen de reizigers hun leger op aan den oever van het Jege-meer.
Welk eene tegenstelling leverde dit op met den eentonigen aanblik der steppe! Het was als eene oase te midden der zandwoestijn van Sahara. Men stelle zich een helderen waterspiegel voor, omringd door het altijddurende groen van pijn- en denneboomen, door verschillende heesters prijkende met hun versch loof, door mirtenbeziën met purpere vruchten, zwarte en roodachtige aalbessenboompjes en wilde rozelaars, die ook reeds onder den zachten invloed der lente met bloemen getooid begonnen te worden. [121]
Het was als eene oase. (Zie blz. 120.)
[122]
Ten Oosten en ten Westen strekten tamelijk uitgestrekte wouden zich uit, te midden waarvan Wagram en Marengo zonder twijfel het een of andere wild konden opjagen indien het hun vergund werd daarin een paar uren te gaan snuffelen.
Ook op het water vertoonden zich troepen ganzen, eenden en wilde zwanen, terwijl vluchten kraanvogels en ooievaars, die uit de streken van Midden-Azië kwamen, met lange vleugelslagen de lucht doorkliefden. Onze reizigers hadden volgaarne door handgeklap hunne vreugde over dit ongewone schouwspel aan den dag gelegd.
Op voorstel van Sergius werd er besloten hier twee etmalen rust te houden. Aan het uiteinde van het meer, in het lommer van hooge dennen, werd de legerplaats gekozen en in orde gebracht.
De jagers van het gezelschap voorzagen zich nu van hunne geweren en gingen er op uit, van Wagram vergezeld, nadat zij beloofd hadden niet te ver af te dwalen. Het duurde geen kwartier of hunne schoten knalden door de lucht.
Dien tijd besloten Cascabel, Sander, Ortik en Kirschef te gebruiken om hun geluk met den hengel te beproeven. Zij hadden niets dan eenen voorraad kunst-aas, dien zij van de bewoners van Port-Clarence hadden gekocht, doch met deze gebrekkige hulpmiddelen kan een geoefend visscher, die deze groote kunst verstaat en de manier weet om in slimheid met eenen visch te wedijveren, als hij geduld genoeg heeft om te wachten tot het dier zich verwaardigt te bijten, buit genoeg opdoen.
Geduld hadden zij echter bij deze gelegenheid niet veel noodig, want de hengelsnoeren waren ternauwernood tot op de vereischte diepte gezonken of het water werd door de bijtlustige visschen in beweging gebracht. Er was zulk een overvloed dat zij in een halven dag genoeg hadden kunnen vangen om er een paar weken van te leven. Dat was juist een kolfje naar Sander’s hand en toen Napoleona, zijn zusje, kwam vragen om ook den hengel eens te mogen houden, verkoos hij dit niet toetelaten, zoodat zij samen twist kregen en Cornelia tusschen beide komen moest. Deze vond echter dat er visch genoeg gevangen was, waarom zij haren man en de kinderen gelastte het vischtuig optebergen. Als moeder Cascabel het een of ander bepaald verkoos, dan dacht niemand er aan zich te verzetten.
Twee uren later kwamen ook Sergius en Jan terug, op eenigen afstand gevolgd door Wagram, wien de jacht veel te vroeg eindigde, want dolgraag had hij nog in deze wildrijke bosschen eene poos huis gehouden.
De jagers waren even gelukkig geweest als de visschers, zoodat [123]de dagelijksche disch een tijdlang vol afwisseling en altijd smakelijk beloofde te zijn. De visschen uit het meer Jege lieten zich best gebruiken, maar het wild, dat in deze noordelijke streken van Siberië bijzonder uitmunt, spande toch de kroon.
De fijnste soorten die de jagers onder het lood gekregen hadden, waren eenige troepjes “karallys”, die in vluchten bij elkaar vliegen, alsmede een koppel of wat “dikouta’s” een dom soort van vogels, kleiner dan korhoenders, maar bijzonder smakelijk van vleesch.
Ieder kan zich voorstellen welk een feestmaal er dien dag werd aangericht. De tafel was onder de boomen gedekt en niemand der aanzittenden voelde er iets van dat het voor een festijn in de open lucht wel wat koud was. Cornelia had zichzelve overtroffen in het bakken van de visch en het braden van het gevogelte. In het vorige dorp was de voorraad meel aangevuld en hadden zij opnieuw Jakoeten-boter aangeschaft, zoodat al het noodige aanwezig was voor het bakken van eene goudgele taart, met knappende korst, die op het dessert te voorschijn kwam. Eenige teugen brandewijn spoelden deze traktatie door, waartoe de winkels te Maksimova het noodige geleverd hadden, en het einde van dezen vreugdevollen dag liet niets te wenschen over.
Het scheen waarlijk alsof de tijd der beproevingen voorbij was en alsof de familie Cascabel hare avontuurlijke reis voordeelig en voorspoedig ten einde zou brengen.
Ook den volgenden dag werd er rust gehouden en de rendieren maakten daar gebruik van om op hunne manier zich te goed te doen.
Den 21sten April ging de Schoone Zwerfster des ochtends te zes uur op reis. Vier dagen daarna bereikte zij de westelijke grens van het land der Jakoeten. [124]
Wij moeten nog eens terugkomen op de twee russen, die het noodlot met de familie Cascabel in aanraking had gebracht.
Het ware niets meer dan natuurlijk geweest indien zij, uit dankbaarheid voor de manier waarop zij ontvangen en behandeld werden, alle booze plannen hadden laten varen; maar dit was helaas niet het geval. Ortik en Kirschef, die als straatroovers met de bende van Karnof reeds zooveel op hun geweten hadden, dachten alweder aan nieuwe euveldaden. De Schoone Zwerfster en vooral het geld, dat Tchou-Tchouk aan Sergius teruggegeven had, wekten hunne hebzucht op. Zij hoopten onder eene vermomming als kunstenmakers naar Rusland terug te keeren en daar hun rooversbedrijf weder optevatten. Teneinde dit plan te kunnen volvoeren, moesten zij zich eerst van hunne reisgenooten ontdoen en deze brave lieden, wien zij hunne vrijheid verschuldigd waren, met snooden ondank beloonen. Maar daar zagen zij niet tegen op.
Met hun beiden zagen zij echter geen kans om iets uitterichten. Daarom wezen zij de karavaan den weg naar eenen pas over het Oeral gebergte, die door kwaad volk onveilig gemaakt werd. Daar dachten zij helpers te zullen vinden, en zooveel roovers als zij noodig hadden te kunnen overhalen om gezamenlijk eenen aanval op de Schoone Zwerfster te doen.
Niemand kon op de gedachte komen dat zij iets kwaads in den [125]zin hadden. Zij toonden zich behulpzaam en gaven niet de minste aanleiding om hen te wantrouwen. De anderen voelden zich tot hen niet bijzonder aangetrokken, maar hadden geen reden om over hen te klagen; alleen Kayette koesterde eene achterdocht waar zij zich geen rekenschap van wist te geven. Een oogenblik had zij zich verbeeld dat het de stem van Kirschef geweest was, die zij in den nacht toen Sergius door roovers op de Alaskische grens overvallen werd, gehoord had. Maar het scheen immers niet mogelijk dat die moordenaars en de twee schipbreukelingen, die zij op de Liakhoff-eilanden hadden aangetroffen, dezelfde personen waren? Daarom liet Kayette, al hield zij de twee vreemdelingen in het oog, zich geen woord over hare ongegronde vermoedens ontvallen.
Van den anderen kant koesterden Ortik en Kirschef, die zonder het te weten bij het Indiaansche meisje in een kwaad blaadje stonden, achterdocht ten opzichte van Sergius. Zij wisten dat hij op de Alaskische grens gevaarlijk gewond was, dat de familie Cascabel hem gevonden en verpleegd en naar Sitka gebracht had. Dit liet zich zeer goed hooren. Maar waarom was hij, eenmaal genezen, niet te Sitka gebleven? Waarom was hij met den kunstenmakerstroep naar Port-Clarence getrokken? Waarom maakte hij nu met hen den heelen tocht door Siberië mede? Het was minst genomen vreemd, dat een rus onder een franschen kermistroep verzeild geraakt was.
Hierover pratende, zeide Ortik op een goeden dag tegen Kirschef:
—Zou het niet kunnen zijn dat die mijnheer Sergius zijn best doet om naar Rusland terugtekeeren zonder dat iemand acht op hem slaat? Daar moeten wij achter zien te komen, want er is misschien voor ons een voordeeltje uit te halen.
Zonder dat hij er iets van vermoedde, werd Sergius dus door de beide russen bespied, in de hoop dat hij zich op de eene of andere manier zijn geheim zou laten ontvallen.
Den 23sten April kwamen zij over de grens van het land der Jakoeten en in dat der Ostiakken. Dit is een van de armoedigste en minst beschaafde Siberische stammen, ofschoon er in dit gedeelte des lands ook welvarende streken worden aangetroffen, waartoe vooral de omtrek van Bérezow behoort.
Zoodra de Schoone Zwerfster een der Ostiakken-dorpen doortrok, hadden onze reizigers gelegenheid het onderscheid op te merken tusschen deze plaats en de schilderachtige, nette woonplaatsen der Jakoeten. De woningen waren ellendige hutten, nauwelijks goed genoeg voor beesten en waaruit zulk een verpestende walm naar buiten kwam, dat het haast niet mogelijk scheen er adem in te halen. [126]
Ook de bewoners zagen er terugstootend uit. Niet ten onrechte werd er in een aardrijkskundig werk, dat Jan onder zijn kleinen boekenschat bezat, van hen gezegd:
—De Ostiakken in noordelijk Siberië beveiligen zich tegen de koude door eene bijzondere soort van kleeding, namelijk eene dikke laag vuil en vet op hunne huid en daarover heen een rendierenvel!
Hun voedsel bestaat bijna uitsluitend uit visch, die zij halfgaar, en uit vleesch dat zij in het geheel niet koken of braden.
Dit alles is intusschen alleen van toepassing op de nomadische Ostiakken, die in de steppen rondzwerven, maar niet op degenen die in de grootere plaatsen hun vast verblijf hebben. In het stadje Starokhantaskii vonden onze reizigers eene bevolking die er tamelijk welvarend en beschaafd uitzag, ofschoon zij zich tegenover vreemdelingen weinig vriendelijk of gastvrij toonde.
De vrouwen waren met blauwe inkt getatoueerd. Hare kleeding bestond uit eene vakocham, eene soort van rooden sluier met blauwe strepen; uit een veelkleurige rok en een lijfje van lichtere kleur, dat meestal slecht paste en daardoor hare figuur leelijk maakte, en uit een breeden gordel met belletjes opgeschikt, welke bij iedere beweging rinkelden even als het bellentuig van een spaanschen muilezel.
De mannen hadden in den winter—en ook in dezen tijd van het jaar was dit met sommigen nog het geval—veel van beesten, want zij waren in huiden gehuld met het haar naar buiten. Hun hoofd was bedekt met eene kap van maltza- of parba-vel met spleten er in voor de oogen, den mond en de ooren. Het was niet mogelijk iets van hun gelaat te onderscheiden, maar dit was waarschijnlijk voor niemand een groot ongeluk.
Op haren weg kwam de Schoone Zwerfster meermalen verscheidene sleden, narkos genaamd, tegen. Deze voertuigen worden getrokken door drie rendieren, met een eenvoudigen riem die onder hunne buik doorgaat en met een leidsel dat aan hunne horens bevestigd is. Aldus bespannen, kunnen de narkos eenen afstand van zeven of acht mijlen afleggen zonder dat de rendieren rust noodig hebben.
De rendieren welke den reiswagen trokken, waren tot zulk eene krachtsinspanning niet in staat, maar er viel toch niet over ze te klagen, want de dieren waren gewillig en mak.
Sergius maakte bij zekere gelegenheid de opmerking dat het zaak zou zijn de rendieren door paarden te vervangen, zoodra zij zich die konden aanschaffen.
—Waarom, als ik vragen mag? antwoordde Cascabel. Waartoe zou die uitgaaf dienen? Zoudt gij denken dat onze rendieren niet sterk genoeg zijn om ons naar Rusland te brengen? [127]
Deze voertuigen worden getrokken door drie rendieren. (Zie blz. 126.)
[128]
—Indien wij naar het Noorden van Rusland op weg waren, antwoordde Sergius, zou ik er geen zorg over hebben, maar nu wij naar Midden-Rusland moeten, is het een ander geval. Rendieren zijn niet tegen warmte bestand; zij zijn dan spoedig moede en eindelijk in het geheel niet meer tot werken in staat. Tegen het einde van April trekken zij dan ook in groote troepen naar het Noorden of naar de hooge vlakten van het Oeral-gebergte, die altijd met sneeuw bedekt liggen.
—Welnu, mijnheer Sergius, als wij op de grens zijn zullen wij zien wat ons te doen staat. Het zou mij werkelijk spijten als wij ons rendierenspan moesten laten schieten, want het zou een prachtig effect maken als ik op de kermis te Perm kon komen met eene kudde van twintig rendieren vóór den reiswagen der familie Cascabel!
—Zoo iets zou zeker nooit vertoond wezen, antwoordde Sergius lachende.
—Een zegetocht zou het zijn. Een zegetocht, zeg ik u! Maar nu wij daarover spreken, denk ik aan iets anders. Het is immers goed afgesproken dat graaf Narkine deel uitmaakt van mijnen troep, en dat hij als het er op aan mocht komen, het niet beneden zich zal achten om voor het publiek op te treden?
—Dat is eene afgedane zaak.
—Dan moet gij ook uwe oefeningen in de goochelkunst niet verzuimen, mijnheer Sergius. De kinderen en die twee russische matrozen denken dat gij het voor uw pleizier doet, en om hen hebben wij ons dus niet te bekommeren. Maar weet gij wel dat ge reeds aardig begint aan te leeren?
—Dat kan haast niet anders, vriend Cascabel, met zulk eenen meester als gij!
—Gij zijt al te vriendelijk, mijnheer Sergius, maar ik verzeker u dat gij van de natuur een schoonen aanleg voor de kunst gekregen hebt. Met een weinig oefening zoudt gij een kunstenmaker kunnen worden van meer dan gewone bedrevenheid, en gij zoudt niet voor niemendal met het bakje behoeven rond te gaan.
Den 6den Mei kwam de Schoone Zwerfster aan den oever van de Jeniseï-rivier, ongeveer honderd mijlen van het Jege-meer.
Dit is eene van de hoofdrivieren door welke Siberië besproeid wordt. Hare monding is gelegen in den zeeboezem die denzelfden naam draagt, op den zeventigsten breedtegraad in de Noordelijke IJszee.
Op de geheele oppervlakte der breede rivier was nu geen ijs meer te zien. Tusschen de beide oevers ging een groote veerpont voor personen en rijtuigen heen en weer. Op deze werd ook de [129]reiswagen met al zijn toebehooren overgezet, maar het veergeld was tamelijk hoog.
Aan den overkant strekte de steppe met haar oneindigen gezichteinder zich weder uit. Herhaaldelijk zagen zij zwervende Ostiakken, die in het open veld hunne godsdienstplichten vervulden. Deze lieden zijn voor het grootste gedeelte gedoopt, maar de leer van het Christendom is nog niet diep bij hen ingedrongen en de heidensche Shaïtan-afgodsbeelden worden nog altijd door hen vereerd. Dat zijn zware stukken hout met menschen-gezichten er in uitgehouwen. In ieder huis, groot of klein, vindt men zulk een voorwerp in het klein, met een koperen kruis er boven.
Het schijnt dat de priesters der Ostiakken, die Schaman genoemd worden, uit deze dubbele godsvereering vrij wat voordeel trekken, terwijl zij ook op het bijgeloovige volk, dat de denkbeelden der christenen met die der heidenen op zonderlinge wijze door elkander wart, een grooten invloed hebben. Men moet het gezien hebben om te weten met welken eerbied zij hunne houten afgodsbeelden naderen, en met welke stuiptrekkingen en verdraaiingen van het lichaam hunne gebeden gepaard gaan.
De eerste keer dat zij een zestal van zulke biddende Ostiakken tegenkwamen, kreeg die kwajongen van een Sander het in zijn hoofd hen na te doen, door op zijne handen te loopen, achter- en voorover te duikelen, allerlei bokkesprongen te maken en te eindigen met eenen luchtsprong als een karper op het droge.
Zijn vader maakte zich daar in het geheel niet boos over.
—Ik zie, mijn jongen, zeide hij, dat ge van uwe lenigheid niets verloren hebt. Dat doet mij heel veel pleizier. Maar wij moeten ons nu ook blijven oefenen en aan de kermis te Perm denken. De eer van de familie Cascabel is er mede gemoeid!
De geheele reis, van de monding van de Lena af, was zonder veel vermoeienis afgelegd kunnen worden. Nu en dan moest de Schoone Zwerfster dichte wouden van denne- en berkeboomen omtrekken, dewijl daar dwars doorheen geen weg te vinden was. Dit brak een weinig de eentonigheid van den tocht door de vlakte.
Over het algemeen was het land weinig bevolkt. Soms legden zij mijlen af zonder een gehucht of een huis te zien. In verhouding tot de oppervlakte des lands is de bevolking zeer dun gezaaid, en zelfs de afdeeling Bérézow, die het meest welvarend is, heeft maar vijftienduizend inwoners op eene oppervlakte van drieduizend kilometers. Daarentegen, en misschien door diezelfde oorzaak, is er verbazend veel wild op de vlakten.
Sergius en Jan konden dus naar hartelust hunne liefhebberij voor [130]de jacht bevredigen en de provisiekamer van moeder Cascabel voer daar wèl bij. Niet zelden ging Ortik met hen mede en hij toonde ook bij zulke gelegenheden dat hij een man was van meer dan gewone handigheid. Bij duizenden zagen zij de hazen soms over de steppe loopen en het gevederde wild vloog in zwermen door de lucht. Ook zagen zij elanden, wilde rendieren en zelfs groote wilde zwijnen. Dit zijn gevaarlijke beesten en onze jagers waren wel zoo voorzichtig ze niet op te jagen.
De vogels waren meest eenden, duikelaars, ganzen, lijsters, korhoenders, ooievaars, witte patrijzen en enkele soorten die zij niet kenden. Zij hadden ze dus voor het kiezen. Wanneer het eens gebeurde dat zij het een of ander geschoten hadden dat niet goed klaar te maken was, dan liet Cornelia het maar aan de honden over, die er zich aan vergastten.
Bij zulk eenen overvloed van wildbraad leidden zij natuurlijk een goed leven, veel te goed zelfs naar Cascabel’s oordeel. Hij hield hun dan ook den plicht van ieder kunstenaar voor, om matig te zijn in eten en drinken.
—Past op, kinderen, zeide hij, dat ge niet vet wordt. Het vet, ziet ge, maakt de geledingen stroef. Het is de ergste vijand van een acrobaat. Jullie eet veel te veel. Je moet matig zijn, voor den drommel. Ik geloof waarachtig Sander, dat je al een buik begint te krijgen! En dat op jou leeftijd! Foei! Schaamt ge je niet?
—Maar vader, ik verzeker u....
—Je hebt mij niets te verzekeren. Ik heb grooten lust om je elken avond te meten en als ik merk dat er iets naar buiten puilt, dan duw ik het weer naar binnen. Die Kruidnagel wordt ook al met den dag dikker!
—Ik patroon?
—Ja jij, en het komt volstrekt niet te pas dat een paljas er een buik op nahoudt, vooral niet als hij Kruidnagel heet. Het einde zal nog zijn dat je zoo rond wordt als een bierton!
—Ten minste wanneer ik op mijn ouden dag niet meer krijg van een boonenstaak, was de wijsgeerige opmerking van Kruidnagel, terwijl hij zijn broek wat nauwer toeknoopte.
Niet lang daarna trok de Schoone Zwerfster de Taz-rivier over. Deze komt uit in de Jeniseï-baai. De overtocht geschiedde nagenoeg ter plaatse waar hun weg den noordpoolcirkel sneed. Van dat oogenblik af waren zij dus in de gematigde luchtstreek. Hieruit blijkt dat zij sedert hun vertrek van de Liakhoff-eilanden in sterk schuinsche richting naar het Zuidwesten waren getrokken.
Van deze gelegenheid maakte Sergius, naar wien zij altijd gaarne [131]luisterden, gebruik om aan zijne reisgenooten uit te leggen wat de poolcirkel is en hoe het komt dat de zon binnen de ruimte, besloten door die kromme lijn, des zomers nooit hooger rijst dan drieëntwintig graden boven den gezichteinder.
Jan, die reeds het een en ander van de beweging der aarde en der hemellichamen wist, kon de beschrijving van Sergius zonder veel moeite volgen, maar Cascabel spande te vergeefs alles in wat hem aan hersenen gegeven was; het gelukte hem niet zich eene voorstelling van den poolcirkel te maken.
—Op het punt van cirkels, zeide hij, ken ik niets anders dan de hoepels waar de rijdsters in een paardenspel doorheen springen. Maar dat is geen reden om dien cirkel, waar wij nu overheen zijn, niet met een glas te herdenken.
Er werd dus eene flesch brandewijn opengetrokken ter eere van den poolcirkel, even als de zeelieden gewoon zijn het passeeren van de evennachtslijn feestelijk te vieren.
De overtocht van de Taz ging niet heel gemakkelijk. Er voer geene veerpont tusschen de oevers dezer smalle rivier, zoodat zij eene doorwaadbare plaats moesten zoeken, hetgeen hen verscheidene uren ophield. De twee Russen toonden bij deze gelegenheid weder veel ijver. Meer dan eens moesten zij tot hun midden door het water waden ten einde de wielen van den wagen uit het zand, waarin ze gezakt waren, te trekken.
Den 16den Mei kwamen zij aan de Pour-rivier. Het overtrekken daarvan ging minder bezwaarlijk, want deze rivier is niet alleen smal, maar veel minder diep en de stroom is lang zoo snel niet als op de Taz.
In de eerste dagen van Juni werd de warmte bijna ondragelijk, iets dat altijd onbegrijpelijk schijnt wanneer er sprake is van zulke noordelijke landen. Gedurende de tweede helft van de maand rees de thermometer tot vijfentwintig en dertig graden van de honderddeelige schaal, en aangezien er in de steppe niet de minste schaduw te vinden is, hadden onze reizigers grooten hinder van deze ongewone hitte. Ook de nachten brachten weinig verademing, want in dezen tijd van het jaar zinkt de zon slechts gedurende weinige oogenblikken achter den effen gezichteinder der grenzenlooze vlakte weg. De witgloeiende schijf verdwijnt slechts even in het Noorden en begint bijna terstond weder te rijzen.
—Die zon verveelt mij, klaagde Cornelia, terwijl zij haar bezweet gelaat afveegde. Het lijkt wel een oven. Was het nu nog maar winter.
—Als de zon in den winter scheen, antwoordde Sergius gekscherende, zou het geen winter zijn, maar zomer. [132]
Er werd eene flesch brandewijn opengetrokken ter eere van den poolcirkel. (Zie blz. 131.)
[133]
—Precies, merkte Cascabel op. Maar één ding vind ik verkeerd ingericht, namelijk dat wij nu geen enkel stukje ijs hebben om ons op te frisschen, terwijl wij maanden achtereen meer ijs gehad hebben dan ons lief was.
—Maar vriend Cascabel, als wij nu ijs hadden, dan hadden wij ook weer last van koude en in dat geval....
—Zouden wij het ook niet warm hebben, dat klopt.
—Ten minste, als het niet tusschen beide, half warm en half koud was, meende Kruidnagel te moeten zeggen.
—Dat klopt ook weer, stemde Cascabel toe. Maar met dat al is het nu onbehoorlijk heet!
De jagers lieten zich intusschen door de warmte niet afschrikken, alleen gingen zij in de vroege morgenuren op weg en niet zelden maakten zij een mooien buit. Op een goeden dag deed Jan zelfs een buitengewoon gelukkig schot op zulk een groot dier, dat het heel wat moeite kostte om het naar de Schoone Zwerfster te krijgen. Het had korte, roodachtige haren van voren, die in den winter grijs waren geweest. Over zijn rug liep een geelachtige streep, even als over den rug van een muildier. Het had lange horens, die in een sierlijken boog boven den kop bijeen kwamen, waaruit volgde dat het een mannetje was.
—Wat een mooi rendier! riep San der.
—Hoe zijt ge er toe kunnen komen om zulk een lief beest te schieten, zeide Napoleona verwijtend tegen haar oudsten broeder.
—Wel, om het op te eten, zusje.
—Ik houd zooveel van rendieren.
—Nu als ge zooveel van ze houdt, hernam Sander, dan zult ge uw hart kunnen ophalen, want ieder zal er eene goede portie van kunnen krijgen.
—Heb maar geen spijt, kindlief, troostte Sergius haar. Het is geen rendier.
—Wat voor een beest is het dan? vroeg Napoleona.
—Het is een argali.
Dit zijn dieren die des winters op de bergen verblijf houden en in den zomer naar de vlakte afdalen. Eigenlijk is het eene soort van schapen, maar verbazend groot. Sergius had het dadelijk herkend.
—Welnu Cornelia, zeide Cascabel, als het dan een schaap is, kunt gij ons op geroosterde schapenkarbonade tracteeren.
Dit gebeurde ook inderdaad en aangezien het argali-vleesch bijzonder smakelijk is, vreezen wij dat bij deze gelegenheid de buik van Cesar Cascabel zelven meer in omvang toenam dan met zijn beroep in overeenstemming was. [134]
Van hier af hadden zij een heel eind door eene dorre en onvruchtbare streek lands te trekken vóór dat zij aan de Obi-rivier kwamen. De Ostiakken-dorpen werden hoe langer hoe zeldzamer, ternauwernood kwamen zij enkele groepen zwervende inboorlingen tegen, die op weg waren naar de in het Zuiden gelegen bewoonde plaatsen. Niet zonder opzet trok Sergius bij voorkeur door het minst bevolkte deel des lands en vooral wilde hij Berezow vermijden, eene stad van eenige beteekenis die een klein eind aan gene zijde van de Obi gelegen is. Zij wordt omringd door prachtige cederbosschen en is tegen een steilen heuvel aangebouwd, waar de torenspitsen der beide kerken tegen afsteken. De Sosva-rivier stroomt langs de stad en wordt aanhoudend door booten en vaartuigen bevaren, want het is hier een middelpunt van het handelsverkeer, dat uit alle deelen van noordelijk Siberië naar deze plek stroomt.
De Schoone Zwerfster zou, indien zij haren weg over Berezow genomen had, de algemeene opmerkzaamheid daar getrokken hebben en de politie had wel eens lust kunnen krijgen om de familie Cascabel wat meer van nabij optenemen. Daarom was het veiliger niet alleen de stad, maar ook het geheele district Berezow te vermijden. Een politieman is nu eenmaal wantrouwend van aard en wanneer het bovendien kozakken zijn, kan men niet beter doen dan in het geheel niet met hen in aanraking te komen.
Bij deze gelegenheid merkten Ortik en Kirschef evenwel duidelijk dat Sergius niet veel lust had om zich te Berezow te vertoonen en dit versterkte hen in hun vermoeden dat deze rus er op uit was om zonder dat iemand hem in de gaten kreeg in Rusland te komen.
In de tweede week van Juni wijzigden zij hunne richting dus zooveel als noodig was om ten Noorden van de afdeeling Berezow om te trekken. Dit vorderde trouwens slechts eenen omweg van niet meer dan eene mijl of tien. Den 16den Juni kwam de karavaan aan eene groote rivier, die zij eenen tijd lang volgden en aan den rechteroever waarvan zij des avonds hun leger opsloegen.
Dit was de Obi-rivier.
De Schoone Zwerfster had nu weder vierhonderd mijlen achter den rug sedert zij de Pour overgetrokken was. Slechts een honderdtal mijlen scheidden haar nog van de grens van Europa. Het Oeralgebergte, dat den scheidsmuur tusschen de beide werelddeelen vormt, zou met zijne hooge toppen spoedig aan den gezichteinder verrijzen. [135]
De Obi-rivier wordt gevoed door de wateren die van het Oeralgebergte afstroomen en heeft in het Oosten een aantal zijarmen. Hare lengte is vierduizend vijfhonderd kilometer en de uitgestrektheid van haar stroomgebied is niet minder dan driehonderd-dertig millioen hectaren.
Deze groote rivier zou de natuurlijke aardrijkskundige grens tusschen Azië en Europa kunnen wezen, indien de Oeral-bergen niet een weinig meer naar het Oosten eene scheiding maakten. Van den zestigsten breedtegraad af loopt de rivier bijna evenwijdig met het gebergte. De Obi neemt haren weg naar den grooten zeeboezem die denzelfden naam draagt, en de laatste vertakkingen van het Oeralgebergte verdwijnen in de diepte der Kara-zee.
Sergius en zijne reisgenooten hadden op den rechteroever halt gemaakt en overzagen van daar den breeden waterspiegel, die als bezaaid ligt met eene menigte eilanden, waar wilgeboomen welig op tieren. Tegen de oevers dier eilanden stonden waterplanten met scherpe, smalle armen, waar frissche bloemen aan ontloken waren. Zoowel boven- als benedenstrooms gleden eene menigte vaartuigen over het heldere, frissche water, dat nog zuiver is van alle smetten, zooals het is komen afstroomen uit de hooge bergen waar het ontstaan is.
Er was een geregelde overzetdienst op de Obi, zoodat de Schoone [136]Zwerfster zonder oponthoud den linkeroever bereikte, waar het stadje Mouji gelegen is.
Dit stadje is eigenlijk maar een dorp. Er bevond zich geen militaire bezetting, zoodat graaf Narkine ook hier niet het minste gevaar kon loopen. Intusschen was het noodig dat zij de plaatselijke autoriteiten niet voorbijgingen want zij stonden nu op het punt van de Oeral-passen in te trekken en de russische politie laat niemand op de grenzen door, die niet in staat is zijne behoorlijk afgeteekende papieren te vertoonen. Daarom besloot Cascabel zijne paspoorten door den burgemeester van Mouji te laten waarmerken. Was dat eenmaal geschied, dan was Sergius officieel erkend als tot zijnen troep te behooren en kon hij zich verder in dezelfde hoedanigheid overal heen begeven zonder de russische politie reden tot eenige aanmerking te geven.
Jammer genoeg dat dit geheele, zoo voortreffelijk beraamde plan, door een ongelukkig toeval gevaar liep te mislukken. Dat die Ortik en Kirschef er ook moesten zijn om alles in de war te brengen! Hun duivelsche toeleg was het, de Schoone Zwerfster door een van de gevaarlijkste passen van het Oeral-gebergte te voeren, waar het niet lang duren zou of zij moest de prooi van de eene of andere rooverbende worden.
Cascabel kon dit echter evenmin vermoeden als hij in staat zou geweest zijn er iets tegen te doen. Hij wenschte zichzelf dan ook reeds geluk met den voorspoedigen afloop zijner avontuurlijke onderneming. Het geheele Westen van Amerika en het geheele Noorden van Azië was hij doorgetrokken, en hij bevond zich nu op geen grooter afstand meer dan een honderdtal mijlen van Europa. Hij noch zijne vrouw of hunne kinderen hadden eenig nadeel van deze lange gevaarvolle reis ondervonden; allen waren zoo gezond als visschen. Een oogenblik slechts was aan Cascabel de moed ontzonken; dat was toen hun in de Behringstraat de groote ramp overkomen was en zij in de Noordelijke IJszee aan het drijven waren geraakt. Maar zij waren ten minste niet alleen aan de wilden van den Liakhoff-archipel ontkomen, maar deze hadden hun zelfs de middelen verschaft om met de Schoone Zwerfster den tocht naar Europa voorttezetten.
—Wat God doet, is in den regel wèlgedaan, merkte Cascabel op als slotsom van zijne overdenkingen.
Zij hadden besloten een etmaal in het dorp Mouji doortebrengen en werden in dat voornemen versterkt door de vriendelijke en voorkomende wijze waarop de inwoners hen ontvingen.
De burgemeester van het dorp, de gorodintschy, rekende zich [137]verplicht de vreemde bezoekers te komen opnemen, en aangezien hij ten opzichte van buitenlanders een weinig wantrouwend was, vroeg hij Cascabel naar zijne papieren. Deze waren in orde en onder het personeel van den troep stond ook Sergius vermeld.
Dit vond de dorps-magistraat wel wat zonderling, dat er een landgenoot van hem zich bevond bij een gezelschap fransche kunstenmakers. Hij gaf zijne verwondering hiervoor te kennen.
Cascabel maakte hem echter opmerkzaam dat er wel is waar een rus bij hem was, maar ook een amerikaan namelijk Kruidnagel, en eene indiaansche, namelijk Kayette. Hij vroeg alleen of de personen, die zich bij hem aansluiten wilden, eenig talent hadden, maar nooit uit welk land zij kwamen. Hij voegde er vervolgens bij dat hij en zijne mede-kunstenaars zich gelukkig zouden rekenen indien “mijnheer de burgemeester”—het woord gorodintschy was voor Cesar niet uittespreken—hun de eer wilde aandoen om hen in zijne tegenwoordigheid te willen zien werken.
Dit nam het hoofd van het plaatselijke bestuur met groote welwillendheid aan en hij beloofde na de voorstelling Cascabel’s papieren te zullen afteekenen.
Over Ortik en Kirschef, die voorgesteld werden als twee russische matrozen, die schipbreuk geleden hadden en naar hunne woonplaats op weg waren, werd niet het minste bezwaar gemaakt.
Dienzelfden avond begaf het geheele gezelschap zich dus naar de woning van den gorodintschy.
Dit was een vrij groot huis, heelemaal lichtgeel geverfd, welke kleur wijlen keizer Alexander I bijzonder gaarne zag. Aan den wand in de pronkkamer hing eene afbeelding van de heilige maagd, omringd van eenige russische heiligen, die zeer vreedzaam uit schilderijlijsten van zilverkleurige stof de wereld inkeken. Banken en stoelen waren gereed gezet voor den burgemeester, voor zijne vrouw en hunne drie dochters, en een half dozijn van de voornaamste inwoners van Mouji waren uitgenoodigd om het feest bijtewonen. Wat de gewone burgerij aangaat, deze stond vóór het huis op eenen hoop en deed haar best om door de vensters heen iets te zien te krijgen van hetgeen er binnen voorviel.
De troep van Cascabel werd door de toeschouwers zeer welwillend ontvangen. De vertooning begon dadelijk en het bleek dat zij in den tijd, gedurende welken zij zich niet hadden kunnen oefenen, niet veel achteruitgegaan waren. Sander’s gymnastische toeren werden zeer toegejuicht en de kleine Napoleona, die, aangezien er geen koord gespannen kon worden, eene danspas op den gewonen vloer uitvoerde, bekoorde ieder door hare bevalligheid. De behendigheid [138]van Jan in het balanceeren met flesschen, borden, ringen en ballen wekte ieders verbazing. Cascabel zelf toonde zich, door de gehardheid en de kracht zijner spieren, de waardige echtgenoot van de sterke Cornelia, die op hare uitgestrekte armen twee deftige burgers door de kamer droeg en hiermede luiden bijval inoogstte.
Wat Sergius betreft, deze voerde met vrij veel behendigheid eenige goocheltoeren uit, die hij van zijn waardigen leermeester had afgezien. De lessen droegen dus reeds goede vruchten, want de burgemeester kon nu niet de minste achterdocht koesteren over de aanwezigheid van den rus in een franschen kermistroep.
Gedurende de voorstelling werden er confituren, koeken met rozijnen en uitmuntende thee rondgediend. Nadat alles afgeloopen was maakte de gorodintschy geen bezwaar meer om Cascabel’s papieren afteteekenen, zoodat de Schoone Zwerfster nu zonder moeilijkheid door alle russische autoriteiten doorgelaten kon worden.
Wij moeten hier nog bijvoegen dat de burgemeester, die er naar het scheen warmpjes inzat, Cascabel eene belooning van twintig roebels aanbood, als prijs voor de vertooning.
Cascabel had eerst lust om hiervoor te bedanken, maar hij bedacht bijtijds dat zulk eene weigering, van een reizenden kunstenmakerstroep, misschien achterdocht had kunnen wekken.
—Twintig roebels, zeide hij bij zichzelf, zijn toch altijd de moeite waard om aantenemen.
Hij stak dus het geld in zijn zak onder eenen stortvloed van welsprekende dankbetuigingen.
Den volgenden dag werd er rust gehouden. Zij hadden het een en ander aan te koopen, zooals meel, rijst, boter en verschillende dranken, die Cornelia tegen matige prijzen aanschafte. Vleesch in bussen was er in dit dorp niet te krijgen, maar er zou gedurende de reis van de Obi tot het Oeral-gebergte wel weder overvloed van wild te vinden zijn.
Al deze inkoopen werden in den voormiddag gedaan. Aan het middagmaal was ieder vroolijk gestemd, ofschoon Jan en Kayette niet zonder beklemming het einde der reis zagen naderen. Kwamen zij op de plaats hunner bestemming, dan was immers ook het oogenblik van scheiden daar. Het was nu voor niemand een geheim meer hoeveel zij van elkander hielden, en ieder begreep dus ook dat zij liefst niet meer van elkander af zouden gaan.
De vraag was echter wat Sergius doen zou nadat hij zijnen vader, prins Narkine, had opgezocht. In Rusland kon hij niet blijven. Zou hij dus weder naar Amerika gaan, of zou hij er de voorkeur aan geven om in Europa te blijven? Zooals wel te begrijpen is, [139]dacht Cascabel hier dikwijls over na. Dienzelfden avond stelde hij dus aan Sergius voor om samen eene wandeling buiten het dorp te gaan maken, en deze, die wel begreep dat Cascabel hem alleen wenschte te spreken, stemde terstond daarin toe.
De twee russische matrozen namen voor dien avond afscheid van de familie en gingen in eene herberg te Mouji den nacht doorbrengen.
Sergius en Cascabel verlieten dus samen de Schoone Zwerfster, maakten eene wandeling en gingen toen op den rand van een boschje, niet ver van het dorp, op een omgevallen boomstam zitten.
—Mijnheer Sergius, begon Cascabel, ik heb u gevraagd om met mij mede te gaan dewijl ik eens vertrouwelijk met u praten wilde. Ik wenschte met u over uwe verdere plannen te spreken.
—Wat bedoelt gij daarmede, mijn vriend?
—Ik wil daarmede zeggen, over hetgeen gij voornemens zijt te beginnen wanneer wij in Rusland aangekomen zullen zijn.
—Maar wij zijn zoo ver nog niet.
—Neen, maar ik geloof mij niet te vergissen wanneer ik zeg dat wij over een dag of tien het Oeral-gebergte over zullen zijn en dat wij vervolgens nog maar eene goede week noodig hebben om te Perm te komen.
—Als er niets tusschen beide komt, antwoordde Sergius, dan zal dit wel zoo wezen.
—Iets tusschen beide komen? vroeg Cascabel. Wat zou er tusschen beide kunnen komen? Gij kunt nu zonder eenig bezwaar de grens passeeren; onze papieren zijn in orde; gij maakt deel uit van mijnen troep en geen mensch ter wereld kan denken dat er zich een graaf Narkine bij ons bevindt.
—Dat is zoo mijn vriend, want gij en uwe vrouw zijn de eenigen die mijn geheim kennen en het is getrouw door u bewaard.
—Het is bij ons beiden zoo veilig alsof wij het met ons in het graf genomen hadden, antwoordde Cascabel met veel waardigheid. Maar nu, mijnheer Sergius, hoop ik dat gij mij niet onbescheiden zult vinden wanneer ik wensch te weten wat gij voornemens zijt, na uwe aankomst te Perm aantevangen.
—Mijn eerste gang zal zijn naar het kasteel Walska teneinde mijnen vader optezoeken, antwoordde Sergius. Dat zal voor hem eene groote en onverwachte vreugde wezen, want sedert dertien maanden heb ik geen gelegenheid gehad om hem te schrijven, noch om tijding van hem te ontvangen. Hij zal niet weten wat hij er van denken moet. [140]
—Hebt gij plan om eenigen tijd bij uwen vader op het kasteel te vertoeven?
—Dat zal van omstandigheden afhangen die ik niet vooruit kan weten. Krijgt er iemand de lucht van mijne aanwezigheid, dan zal ik wel genoodzaakt zijn mijnen vader weder alleen te laten. Toch zie ik daar tegen op, op zijnen leeftijd!
—Mijnheer Sergius, hernam Cascabel, het is niet aan mij om u raad te geven, want gij weet beter dan iemand anders wat u te doen staat. Maar ik moet u toch doen opmerken dat gij, door in Rusland te blijven, u aan een groot gevaar blootstelt. Als gij ontdekt wordt, staat uw leven op het spel.
—Dat weet ik mijn vriend, en ook ben ik overtuigd dat gij en allen die gij bij u hebt in groote moeilijkheid zoudt kunnen raken wanneer het bekend werd dat gij mijnen terugkeer op russisch grondgebied mogelijk hebt gemaakt.
—O, wat ons betreft, daar denk ik niet aan!
—Maar ik, mijn waarde Cascabel, zal nooit vergeten wat gij allen voor mij gedaan hebt.
—Jawel, jawel, mijnheer Sergius, maar wij zitten hier niet om mooie praatjes tegen elkaar te verkoopen. Ik wilde met u overleggen wat het beste voor u zal zijn nadat wij ons te Perm zullen bevinden.
—Niets eenvoudiger dan dat, antwoordde Sergius. Ik maak deel uit van uwen troep en zal dus bij u blijven. Op die manier kan ik niemands achterdocht wekken.
—Maar hoe dan met uwen vader?
—Zijn kasteel ligt slechts zes wersten buiten de stad, zoodat ik iederen avond, na afloop der voorstelling, gemakkelijk daarheen kan wandelen. Onze dienstboden zijn trouw: zij zouden liever sterven dan mij te verraden of aan gevaar bloot te stellen. Ik kan dus iederen dag eenige uren thuis doorbrengen en vóór het licht wordt weder te Perm terug zijn.
—Dat klinkt uitstekend, mijnheer Sergius, en zoo lang wij te Perm vertoeven schikt zich alles van zelf, daar twijfel ik niet aan. Maar na afloop van de kermis trek ik met de Schoone Zwerfster naar Nisjni, en vervolgens naar Frankrijk....
Dat was inderdaad het moeilijke van het geval. Wanneer de troep van Cascabel de reis voortzette, wat moest graaf Narkine dan beginnen? Zou hij te Perm blijven en zich op het kasteel Walska verbergen? Zou hij het gevaar trotseeren om in Rusland opnieuw in handen der politie te vallen? Dit waren vragen waar Cascabel een antwoord op verlangde. [141]
Als gij ontdekt wordt, staat uw leven op het spel. (Zie blz. 140.)
[142]
—Mijn vriend, begon Sergius weder, ik heb mij reeds herhaalde malen afgevraagd wat ik beginnen zal, maar ik kan u niets anders zeggen dan dat ik het niet weet; alles zal van de omstandigheden afhangen.
—Welnu, hervatte Cascabel, laat ons eens aannemen dat gij op het kasteel Walska op den duur niet blijven kunt; dat gij ook genoodzaakt zijt Rusland te verlaten, waar uwe vrijheid en zelfs uw leven niet veilig zijn, dan stel ik de vraag, mijnheer Sergius, of gij plan hebt weder naar Amerika te trekken?
—Ik heb mijne gedachten daar nog niet over laten gaan, antwoordde graaf Narkine.
—Mijnheer Sergius, houd mij ten goede als ik u nog niet loslaat; maar waarom zoudt gij niet met ons mede trekken naar Frankrijk? Als gij bij onzen troep blijft, kunt gij veilig heel Rusland door komen tot aan de grens toe. Zou dat niet het beste wezen wat gij doen kunt? Wij zouden dan nog eene poos het genoegen hebben van u bij ons te houden, en met u, die lieve Kayette ook. Wees niet bang dat wij u haar af zullen troggelen; zij is en blijft uwe aangenomen dochter en dat is zeker beter voor haar dan dat zij de zuster wordt van Jan, van Sander en Napoleona, die niets zijn dan kunstenmakerskinderen.
—Mijn vriend, antwoordde Sergius, laat ons de toekomst nog een weinig laten rusten; wie weet of die niet al onze wenschen bevredigen zal? Van meer belang is het, thans onze reis voort te zetten. Alles wat ik u zeggen kan—maar gij moet daar nog met niemand over spreken—is dat ik, indien ik niet in Rusland mocht kunnen blijven, het liefst in Frankrijk eene toevlucht zoeken zou, in afwachting dat eene wending in de staatkundige gebeurtenissen mij den terugkeer in mijn vaderland mogelijk mocht maken. En aangezien gij uwe reis naar Frankrijk vervolgen wilt....
—Bravo! Dan gaan wij er samen heen! riep Cascabel tevreden uit.
Hij vatte Sergius bij de hand en drukte die zoo stevig alsof hij haar aan de zijne wilde vastklinken.
Hierna keerden beide naar de Schoone Zwerfster terug, waar de twee russische matrozen zich eerst den volgenden ochtend lieten zien.
Bij het aanbreken van den dag werden de rendieren weder voorgespannen en ging de wagen den weg naar het Westen op.
Gedurende de eerstvolgende dagen hadden zij andermaal veel hinder van de warmte. De eerste golvingen van het Oeral-gebergte begonnen zich reeds te vertoonen en het was voor de rendieren een zwaar werk, den wagen over dezen ongelijken grond voort te [143]krijgen. De hitte was voor deze beesten niet uit te houden en het zou misschien beter geweest zijn ze door paarden te vervangen; maar Cascabel hechtte nu eenmaal aan zijn denkbeeld om te Perm een schitterenden intocht te houden in eenen wagen bespannen met twintig rendieren.
Den 28sten Juni, nadat zij van de Obi af zeventig mijlen had afgelegd, kwam de Schoone Zwerfster in het stadje Verniky. Daar moesten de papieren weder nagezien worden, hetgeen zonder eenige op- of aanmerking plaats had. Vervolgens ging de tocht verder, recht op het Oeral-gebergte af, waarvan de toppen van de Telpoes en de Nintchour zich in de verte tot eene hoogte van twaalf en zestien honderd meter verhieven. Zij kwamen niet snel vooruit en toch was er geen tijd meer te verliezen indien het gezelschap nog te Perm wilde aankomen op het tijdstip dat de kermis daarin vollen gang was.
Met het oog op de voorstellingen die hij voornemens was te geven, stond Cascabel er thans op dat zij allen zich geregeld weder oefenden. De goede naam aller fransche koorddansers, turners, equilibristen, clowns en kunstenmakers in het algemeen, en die der familie Cascabel in het bijzonder mocht niet op het spel gezet worden. Daarom hield hij er de hand aan, dat ieder lid van den troep elken avond, zoodra er niet verder gereisd werd, eene flinke repetitie hield van alles wat hij te vertoonen had. Ook Sergius verzuimde dit niet en werkte ijverig om een meester te worden in de kunsten met de kaart en andere goochelarijen, waar hij inderdaad aanleg voor toonde.
—Wat een kunstenmaker steekt er in u! zeide zijn leermeester, bij iedere gelegenheid dat hij iets nieuws geleerd had.
Den 3den Juli maakte de Schoone Zwerfster voor den nacht halt op eene open plek in een bosch van berke-, denne en lorkeboomen, waar de hooge toppen van het Oeral-gebergte zich boven verhieven.
Den volgenden dag zou, naar de aanwijzingen van Ortik en Kirschef, de tocht aangevangen worden door een der passen van het gebergte. Er waren dus, zoo al geen onoverkomelijke bezwaren, toch eenige vermoeiende dagreizen te voorzien, zoo lang zij het hoogste punt van den pas niet overgetrokken waren.
Dit gedeelte van de grens stond bekend als druk bezocht door smokkelaars en landloopers; het was er dus niet bijzonder veilig en er moesten bijzondere maatregelen van voorzorg tegen mogelijke onaangename ontmoetingen genomen worden.
Gedurende den avond werd er over dit een en ander beraadslaagd. [144]Ortik verzekerde dat de weg, dien hij voorstelde te volgen, dat was over den Petchora-pas, een van de best begaanbare in het gebergte was. Hij was er bekend omdat hij er reeds eenmaal doorheen getrokken was, toen hij en Kirschef de reis gemaakt hadden van Archangel naar de IJszee, waar zij hun schip, de Seraski gingen opzoeken.
Terwijl Sergius en Ortik hierover van gedachten wisselden, werd de avond-maaltijd door Cornelia, Napoleona en Kayette gereed gemaakt. Een flink stuk hertenvleesch hing boven een vuur tusschen de boomen te roosteren terwijl er een rijsttaart op eene pan boven de gloeiende kolen stond te bakken. Een appetijtelijke geur verspreidde zich buiten deze tijdelijke kookplaats, zoodat zij er allen trek van kregen.
—Ik denk dat er van avond niemand met een leege maag naar bed zal gaan, merkte Cornelia op met den tevreden glimlach van eene goede keukenprinses.
—Ten minste, als het vleesch en de taart niet aanbranden, meende Kruidnagel natuurlijk te moeten zeggen.
—Waarom zouden zij aanbranden, meester Kruidnagel, gaf Cornelia tot bescheid, wanneer je maar niet verzuimt om het spit op zijn tijd te draaien en de braadpan niet aan haar lot overlaat?
Dien wenk nam Kruidnagel behoorlijk ter harte en hij ging terstond op zijn post om op pan en gebraad het oog te houden. Wagram en Marengo bleven in de nabijheid van het vuur en John Bull, de aap, likkebaarde reeds in het vooruitzicht van de dingen die komen zouden.
Toen alles gereed was werd de tafel gedekt, waar allen zich omheen schaarden. Cornelia en haar keukenpersoneel werden naar behooren geprezen over het maal, dat niets te wenschen overliet.
Toen het oogenblik van te gaan slapen aangebroken was, besloten de mannen, Sergius en Cascabel met de twee knapen en de beide matrozen, in de open lucht onder de boomen hun nachtkwartier opteslaan. Het was een warme nacht en buiten den wagen konden zij bovendien op alles beter het oog houden.
Cornelia, Kayette en Napoleona zouden dus alleen in den wagen den nacht doorbrengen.
De avondschemering duurt in de maand Juli, op de breedte van zesenzestig graden waar zij zich bevonden, niet kort, zoodat het over elven was eer het geheel duister was geworden. Het was een sterrenlooze nacht en het uitzicht werd door de nevels, die van het gebergte naar beneden daalden, bijna geheel weggenomen.
De mannen lagen in het gras, ieder in een deken gewikkeld en [145]begonnen juist intedommelen, toen de twee honden plotseling teekenen van ongerustheid begonnen te geven. Met gespitste ooren en den neus in den wind, lieten zij telkens een dof gebrom hooren. Het was duidelijk dat zij in het geheel niet op hun gemak waren.
De eerste die zich oprichtte en een blik om zich heen wierp, was Jan.
Het vuur was bijna uitgedoofd. Onder de zwarte schaduw der boomen was het volkomen donker.
Terwijl hij met inspanning om zich heen zag, meende Jan een aantal blinkende punten te zien, die als vuurkolen fonkelden. De honden blaften nu uit al hunne macht.
—Er is onraad! riep Jan opspringende uit.
In een oogenblik waren al de slapers op de been.
—Wat is er gaande? vroeg Cascabel.
—Kijk eens vader! antwoordde Jan, terwijl hij op de lichte punten wees, die thans onbewegelijk in het kreupelhout schenen te staan.
—Wat is er dan?
—Dat zijn oogen van wolven!
—Waarachtig, het zijn wolven! bevestigde Ortik.
—En een heele bende ook! voegde Sergius er bij.
—Duivels! bromde Cascabel.
Het was inderdaad een “duivelsch” avontuur, want er viel niet mede te spotten. Het kon zijn dat er in den omtrek van de open plek in het bosch eenige honderden wolven bijeen waren, en als die schrokkige dieren in een grooten hoop bij elkaar zijn, zijn ze tot alles in staat.
Op dit oogenblik vertoonden Cornelia, Kayette en Napoleona zich in de deur van de Schoone Zwerfster.
—Wat is er vader! vroeg het kind.
—Niets bijzonders, antwoordde Cascabel. Het zijn maar een stuk of wat wolven, die eene avondwandeling maken. Blijf binnen en geef ons de wapens, dan zullen wij ze wegjagen.
De geweren en revolvers werden spoedig voor den dag gehaald en al de mannen wapenden zich.
—Roep de honden hier, zeide Sergius.
Wagram en Marengo werden door Jan van tusschen de boomen teruggeroepen. De honden waren bijna niet te houden van woede en opgewondenheid.
Allen schoten ongeveer te gelijk hunne vuurwapens af in de richting van de blinkende punten. Een doordringend gehuil deed zich hooren: het was duidelijk dat verscheidene van de schoten raak waren geweest. [146]
—Er is onraad! Riep Jan. (Zie blz. 145.)
[147]
Maar de menigte was veel te talrijk. Er kwamen weer nieuwe vurige oogen voor den dag en wel een vijftigtal wolven vertoonden zich in de lichte plekken tusschen de boomen.
—Wij moeten in den wagen gaan, zeide Sergius. Zij zullen ons zeker aanvallen en hier op den open grond kunnen wij ons niet verweren.
—Maar onze rendieren? vroeg Jan.
—Die moeten wij in den steek laten. Wij kunnen niets voor hen doen.
Daarvoor was het werkelijk reeds te laat. Eenige van de trekbeesten waren door de wolven afgemaakt; de anderen hadden zich losgerukt en de vlucht in het bosch genomen.
Zoo spoedig zij konden en door de honden gevolgd, gingen zij dus allen in den wagen. De deur werd dichtgemaakt.
Het was hoog tijd dat zij wegkwamen, want bijna op hetzelfde oogenblik waren de wolven bij de Schoone Zwerfster, waar zij tegen op sprongen tot op de hoogte van de vensters.
—Wat zullen wij zonder trekdieren beginnen? kon Cornelia niet nalaten te vragen.
—Wij moeten eerst zien dat wij van die wolven afkomen, antwoordde Sergius.
—Wij zullen ze wel de baas zijn! zeide Cascabel.
—Jawel, als er maar niet al te veel zijn, meende Ortik.
—En als wij kruit en lood genoeg in voorraad hebben, voegde Kirschef er bij.
—Niet langer gepraat! Vuur! riep Sergius.
Door de half geopende vensters heen, werd het werk der vernieling met de geweren en revolvers opnieuw begonnen. Bij het licht der schoten, die aan alle kanten van den wagen tegelijk vielen, zagen zij spoedig een twintigtal wolven op den grond liggen, doodelijk getroffen of zóódanig gewond dat zij zich niet verroeren konden.
De hongerige beesten lieten zich echter niet afschrikken en het was alsof de troep niets kleiner werd. Verscheidene honderden waren er thans bij elkaar; de opene plek in het woud was vol levende gedaanten.
Er waren er die onder het rijtuig kropen en met hunne klauwen de houten vloer trachtten op te breken. Anderen sprongen op het voor-balkon en deden hun best om de deur open te duwen, die op allerlei manieren versperd moest worden. Sommigen klommen zelfs boven op den wagen en bukten zich voorover tot voor de vensters, waar zij niet van daan te krijgen waren zoo lang ze niet door eenen kogel geraakt werden. [148]
De wolven lieten zich niet afschrikken. (Zie blz. 147.)
[149]
Napoleona schreeuwde het uit van angst. Het was duidelijk aan haar te zien hoe diep de vrees voor “den wolf” er bij kinderen in zit. Kayette, die hare bedaardheid niet verloor, deed al wat in haar vermogen was om de kleine meid gerust te stellen. Moeder Cascabel zelve was echter alles behalve op haar gemak hoe het af zou loopen.
Hield het gevecht nog lang aan, dan kon hun toestand hoogst gevaarlijk worden, want tegen zulk eene menigte wolven konden zij de Schoone Zwerfster op den duur onmogelijk verdedigen. Werd de wagen onderste boven geworpen, dan moesten allen, die er in gevlucht waren, hun leven er bij inschieten.
Het gevecht was ongeveer een half uur aan den gang, toen Kirschef waarschuwde:
—Er is geen kruit en lood meer!
Zij hadden niets meer dan een twintigtal patronen over voor al de revolvers en geweren.
—Er mag geen schot meer gedaan worden of het moet raak zijn, zeide Cascabel.
Dat baatte echter niet. Het was bijna niet mogelijk mis te schieten, zooveel wolven waren er; maar er kwamen aanhoudend andere opzetten en de vuurwapens zouden spoedig tot zwijgen gebracht worden. Wat dan te beginnen? Wachten tot de dag aanbrak? Maar het was volstrekt niet zeker dat de wolven, als het licht werd, de wijk zouden nemen.
Op dat oogenblik zwaaide Cascabel zijne revolver, die hem niet langer van dienst kon zijn, boven zijn hoofd en riep:
—Daar heb ik een plan!
—Wat voor een plan? zeide Sergius.
—Een mooi plan ook! Wij hebben niets anders te doen dan een paar van die rakkers te vangen.
—Hoe wilt ge dat aanleggen? vroeg Cornelia.
—Wij moeten voorzichtig de deur even opendoen en de eerste twee, die naar binnen pogen te dringen, bij de ooren pakken....
—Maar dat kan immers niet Cascabel?
—Wat wagen wij er mede, mijnheer Sergius? Misschien zullen ze ons een paar knauwen geven, maar ik word nog liever gebeten dan opgegeten.
—Welnu, laat het dan spoedig gebeuren, antwoordde Sergius, zonder te weten wat Cascabel eigenlijk voorhad.
Met Ortik, Kruidnagel en Kirschef vatte Cascabel post in het voorste vertrekje, terwijl Jan en Sander in het andere bleven en de honden vasthielden, en de vrouwen bij elkaar achter in den wagen stonden. [150]
De voorwerpen waarmede de deur versperd was, werden weggenomen en Cascabel hield die even op een kier, zóó dat hij de opening terstond weer toe kon maken.
Op dit oogenblik hingen er misschien een dozijn wolven aan den wagen en vochten met elkaar om het eerst bij het trapje te komen.
Nauwelijks ging de deur even open of een van de wolven drong naar binnen, waarna Kirschef de opening terstond weder sloot. Door Ortik geholpen, maakte Cascabel zich van het dier meester en wierp het een lap zeildoek over den kop, dat hij stevig rond zijn nek vastbond.
Andermaal werd de deur opengemaakt; een tweede wolf werkte zich er door en werd even als de eerste weerloos gemaakt. Niet zonder moeite slaagden Kruidnagel, Ortik en Kirschef er in, de sterke en woedende beesten in bedwang te houden.
—Maakt ze vooral niet dood, gelastte Cascabel en houdt ze terdege vast!
Ze niet dood maken? Wat wilde hij er dan mede uitvoeren? Toch niet ze naar Perm medenemen om ze op de kermis te laten kijken?
Het duurde niet lang of de anderen kwamen er achter wat hij met de twee beesten voorhad.
Op eens werd het vertrekje door eene felle vlam verlicht en een oor verscheurend gehuil liet zich hooren. Toen werd de deur open gestooten en onmiddellijk weder gesloten, nadat de twee wolven naar buiten geduwd waren.
De uitwerking, toen de twee te midden van de anderen kwamen, was ontzettend. Uit den wagen konden zij dit duidelijk waarnemen, want de geheele omtrek werd door de vlammen verlicht.
Cascabel had de twee wolven eerst met petroleum begoten en ze toen in brand gestoken. In lichterlaaie liepen ze nu onder de anderen rond.
Het was inderdaad een verbazend denkbeeld van Cascabel, even als alles wat in de hersenen van dien vernuftigen man opkwam. De verschrikte wolven gingen voor de twee die in brand stonden op den loop. Hun gehuil was vreeselijk om aan te hooren, veel erger nog dan toen zij op den wagen kwamen aanvallen. Door hunne zeildoeksche kappen buiten staat om rondom zich te zien, deden de twee slachtoffers te vergeefs moeite om hun brandende haren uit te blusschen. Zij rolden als dol over den grond en sprongen dan weder tusschen de anderen, maar het baatte niets, zij bleven branden!
De verschrikte wolven gingen op den loop. (Zie blz. 150.)
Het einde was dat de geheele bende door een panischen schrik [152]bevangen werd, het op een loopen zette en spoedig in het woud uit zicht raakte.
Het gehuil werd zwakker en zwakker; eindelijk was alles in den omtrek van de Schoone Zwerfster weder stil.
Voorzichtigheidshalve werd er besloten te wachten tot de dag aanbrak, vóór dat zij zich buiten den wagen van den stand van zaken gingen overtuigen. Maar zij hadden nu geen aanval van den vijand meer te duchten. De schrik zat er bij de wolven in en zij liepen wat zij loopen konden.
—Cesar! Cesar! riep Cornelia verrukt en sloot haren man in hare armen.
—Wij hebben u veel te danken, mijn vriend, zeide Sergius.
—Hoe gelukkig zijn wij daar afgekomen, vader, riepen de kinderen.
—Patroon, patroon! zeide Kruidnagel, die geen woorden vinden kon om zijne bewondering lucht te geven.
—Wel is dat nu zooveel bijzonders? vroeg Cesar dood bedaard. Ik weet niet wat u allen overkomt. Als wij niet slimmer waren dan de beesten, dan was het waarlijk de moeite niet waard een mensch te zijn! [153]
Het Oeral-gebergte is voor reizigers op zijn minst even belangwekkend als de Pyreneën of de Alpen. Het woord Oeral beteekent in het tartaarsch “gordel” en inderdaad is het een gordel die zich uitstrekt van de Kaspische tot de Noordelijke IJszee, over eene lengte van tweeduizend negenhonderd mijlen, een gordel met edelgesteenten ingelegd en met kostbare metalen, zooals goud, zilver en platina opgesierd. Deze gordel maakt de scheiding uit tusschen de twee werelddeelen Azië en Europa. Het is een uitgestrekt bergland, waarvan de wateren, welke bij het smelten der sneeuw op de hooge toppen ontstaan, in de rivieren de Oeral, de Kara, de Petchora, de Kama en nog een aantal kleinere stroomen wegvloeien. Het is een geweldige muur van graniet en basalt, die zijne punten en naalden opheft tot eene hoogte van tweeduizend driehonderd meters boven den zeespiegel.
—Dat zijn nu de echte “russische bergen”, merkte Cascabel gekscherende op. Maar men glijdt er niet van zelf af, even als van de montagnes russes, die ze op de kermissen en elders vertoonen.
Neen waarlijk niet, ze zouden er niet van zelf afglijden!
Een eerste bezwaar bij het trekken door het gebergte, was dat zij de stadjes en dorpjes, zavodijs genaamd, niet zouden kunnen mijden, die er in grooten getale tusschen verspreid liggen en welke er ontstaan zijn door de vestiging, in vroeger jaren, van mijnwerkers [154]die bij het ontginnen der mijnen gebruikt werden. Cascabel koesterde echter nu niet zooveel vrees meer voor eene ontmoeting met politie- of militaire posten, want zijne papieren waren in orde. Daarom zou er dan ook geen bezwaar bestaan hebben om het Oeral-gebergte meer op het midden over te trekken, waar zij den fraaien straatweg van Jekaterinburg hadden kunnen volgen, welke een der drukst bezochte bergpaden is, en die hen in het gouvernement Jekaterinburg zou hebben doen aankomen. Maar Ortik had hen meer naar het Noorden geleid en nu konden zij niet beter doen dan den Petchora-pas volgen en van daar naar Perm zuidwaarts trekken.
Hier zouden zij den volgenden dag eenen aanvang mede maken.
Bij het aanbreken van den ochtend konden zij eerst terdege zien welk een ontzaglijk aantal wolven er geweest waren. Waren die in de Schoone Zwerfster binnengedrongen, geen twijfel of allen die zich daar bevonden zouden door de vraatlustige dieren zijn omgebracht.
Een vijftigtal wolven lagen ontzield op den grond. Ze behoorden tot de grootste soort, de gevaarlijkste vijanden der reizigers in de steppe. De anderen waren spoorloos verdwenen en hadden het op een loopen gezet alsof ze met een vlammend zwaard waren weggejaagd—eene vergelijking welke op dit geval volkomen van toepassing was. De twee in brand gestoken wolven werden op een honderdtal schreden buiten de open plek in het bosch gevonden.
Nu was er echter eene andere moeielijkheid. Hier aan den ingang van den Petchora-pas, was de Schoone Zwerfster op grooten afstand van eenig bewoond oord, want op de oostelijke helling van het Oeral-gebergte worden geen dorpen aangetroffen.
—Wat moeten wij aanvangen, zeide Jan, nu onze trekdieren op den loop gegaan zijn?
—Waren zij alleen maar op den loop, antwoordde Cascabel, dan zouden wij ze misschien kunnen terugvinden. Maar naar alle waarschijnlijkheid zijn onze rendieren door de wolven verslonden.
—Arme beesten, zeide Napoleona, ik hield al evenveel van ze als van Vermout en Gladiator.
—Die zouden stellig ook door de wolven opgevreten zijn, als ze daarginder niet verdronken waren, voegde Sander er bij.
—Helaas ja, dat zou zeker gebeurd zijn, stemde Cascabel met een diepen zucht toe. Maar hoe komen wij nu aan een ander middel van vervoer?
—Ik zal mij naar het naastbij gelegen dorp begeven waar ik mij tot elken prijs paarden zal verschaffen, zeide Sergius. Als Ortik mede wil gaan om mij den weg te wijzen..... [155]
Een vijftigtal wolven lag ontzield op den grond. (Zie blz. 154.)
[156]
—Ik ben tot uwen dienst zoodra gij op weg wilt gaan, antwoordde Ortik.
—Ik geloof ook dat dit het beste is wat wij doen kunnen, hernam Cascabel.
Dat zou dan ook dienzelfden dag gebeurd zijn, maar tot aller verbazing zagen zij tegen een uur of acht twee van de rendieren uit het bosch weder te voorschijn komen.
Sander kreeg ze het eerst in het oog.
—Vader! vader! riep hij. Daar zijn ze! Ze komen terug!
—Levend en wel?
—Die twee zien er ten minste niet uit alsof ze opgegeten zijn, want ze loopen hierheen.
—Ten minste, merkte Kruidnagel op, als ze niet straks weer neervallen.
—O die lieve beesten, riep Napoleona, ik ga ze dadelijk goeden morgen zeggen.
De kleine meid sloeg hare armen om den hals van een der dieren en gaf het een zoen.
Twee rendieren zouden echter niet bij machte geweest zijn de Schoone Zwerfster tegen den berg op te trekken. Gelukkig kwamen er langzamerhand nog andere opdagen en binnen een uur waren er, van de twintig welke zij van de Liakhoff-eilanden medegenomen hadden, weer veertien bijeen.
—Hoera voor de rendieren! schreeuwde Sander opgewonden, maar de goede beesten trokken zich van zijne verrukking niet veel aan.
Er waren dus maar zes van de kudde verloren gegaan, die door de wolven overvallen waren voordat ze tijd gehad hadden zich los te rukken. De veertien anderen hadden het dadelijk op een loopen gezet, de wolven hadden ze niet kunnen inhalen en toen het gevaar voorbij was, waren de vluchtelingen bij instinct naar hun nachtkwartier teruggekeerd.
Men kan zich licht voorstellen welk eene blijdschap dit teweegbracht. Veertien rendieren waren genoeg om den tocht door den bergpas voort te zetten. Voor zoover hunne krachten te kort schoten op de steile hellingen, konden de mannen den wagen helpen voortduwen en de kans op een triomfantelijken intocht te Perm was dus nog niet geheel verkeken.
Het eenige wat Cascabel speet, was dat de Schoone Zwerfster er niet meer zoo schitterend als vroeger uitzag. De wanden en paneelen van den wagen waren door de tanden en de klauwen der wolven vol krassen en scheuren gekomen, en reeds vóór dien tijd [157]had hij door weer en wind, en ten gevolge van allerlei ongevallen op de lange en avontuurlijke reis, zijnen glans bijna geheel verloren. Het mooie naambord der Cascabels was onder de sneeuwstormen zoo goed als onleesbaar geworden. Er zou heel wat geschilderd en gevernist moeten worden om de Schoone Zwerfster haren naam weer waardig te maken en al het boenen en schrobben van Cornelia en Kruidnagel was niet in staat dit te verhelpen.
Te tien uur werden de rendieren voorgespannen en hervatten zij hunnen tocht. Het ging dadelijk vrij steil bergopwaarts en de mannen wandelden dus naast den wagen.
Het was mooi weder en hier in het bergland was ook de warmte niet hinderlijk. Telkens moest echter de wagen met kracht van schouders en armen voortgeholpen, of moesten de wielen, als die tot aan hunne assen in eene scheur gezakt waren, opgebeurd worden. Bij iederen scherpen hoek dien de weg maakte, moesten zij bij de hand zijn om te voorkomen dat de Schoone Zwerfster aan den voor- of achterkant met de rotsen aan weerszijden in aanraking kwam.
De passen door het Oeral-gebergte zijn niet door menschenhand gemaakt, maar gebaand door de natuur zelve, ten einde aan het water, dat met vele bochten van de hoogte komt stroomen, eenen uitweg te verschaffen. Een riviertje, dat zich later in de Sosva stort, stroomt langs den pas, en laat op sommige plaatsen slechts een smal pad vrij, dat zigzagsgewijs naar boven gaat. Loodrecht rijst op die plekken de bergwand omhoog, die bekleed is met een gordijn van mos- en klimplanten, tusschen welke het grauwe gesteente zich echter duidelijk zien laat. Waar de wanden minder steil zijn, komen kleine vlakten voor, begroeid met pijn- en denneboomen, met berken en lorken, en met andere gewassen die in de noordelijke streken inheemsch zijn. In de verte, half verscholen te midden der wolken, vertoonen zich de besneeuwde bergtoppen, van waar het water afvloeit dat de beken en riviertjes doet ontstaan.
Op dezen eersten dag kwam de karavaan geen mensch tegen. De bergpas werd blijkbaar weinig bereisd, maar Ortik en Kirschef schenen er vrij goed bekend te wezen. Een paar keeren, op plaatsen waar verscheidene kloven samenliepen en de weg zich dus in verschillende richtingen splitste, schenen zij te aarzelen. Zij lieten den wagen dan een oogenblik stil houden en overlegden samen op fluisterenden toon, hetgeen niemands achterdocht kon wekken want er bestond niet de geringste reden om hen niet te vertrouwen.
Kayette alleen kon niet nalaten het oog op hen te houden, waar de twee russen echter niets van merkten. Zij bespeurde wel dat [158]beiden nu en dan ter sluiks met elkander praatten of elkaar geheimzinnige blikken toewierpen. Dit alles versterkte haar in het wantrouwen dat zij onwillekeurig koesterde, maar de booswichten vermoedden dit volstrekt niet.
Tegen den avond was er aan den oever van het riviertje halt gemaakt en nadat de avondmaaltijd afgeloopen was, belastten Cascabel, Kruidnagel en Kirschef zich met de taak om gedurende den nacht de wacht te houden. Dit was noodzakelijk, maar het kostte hun toch moeite, na zulk een vermoeienden dag en na den slapeloozen nacht dien zij doorgebracht hadden, opnieuw wakker te blijven.
Den volgenden ochtend werd de tocht voortgezet door den steeds steiler en nauwer wordenden bergpas. Het was dezelfde vermoeiende arbeid als den vorigen dag, en zij vorderden op dezen dagmarsch niet meer dan twee of drie mijlen. Dit viel hun echter niet bijzonder tegen, want zij hadden op eenig oponthoud gedurende hunnen tocht door het gebergte gerekend.
Verscheidene malen kwam het voor dat Sergius en Jan gelegenheid hadden een prachtig stuk wild, in de valleien en kloven welke in den pas uitkwamen, onder schot te krijgen. Dikwijls zagen zij de elanden, de herten en de hazen bij troepen voorbijrennen en Cornelia zou met een stuk versch gebraad niet weinig in haar schik geweest zijn; maar helaas, al het kruit en lood was op de wolven verschoten en vóor dat zij aan eene bewoonde plaats kwamen, was er geene gelegenheid om den voorraad aan te vullen. Er kon dus geen schot gedaan worden en het was grappig om te zien hoe verbaasd Wagram telkens zijnen baas aankeek, als wilde hij vragen:
—Hoe is het, wordt er in het geheel niet meer gejaagd?
Bij eene andere gelegenheid zouden zij hunne wapens nog beter hebben kunnen gebruiken.
Dat was tegen drie uur des middags, terwijl de Schoone Zwerfster tegen de steenachtige helling langzaam vooruitkwam. Aan den anderen kant van het riviertje liet zich op eens een groote beer zien, die door de honden met een woedend geblaf begroet werd. Het beest stond op zijne achterpooten overeind en schudde met zijn grooten kop, als dacht hij er over na wat dat voor eene vreemde vertooning was die hem in zijne eenzaamheid kwam storen.
Had hij kwade bedoelingen? Was het alleen uit nieuwsgierigheid, of kwam er schrokkigheid bij, dat hij de karavaan zoo nauwkeurig stond optenemen?
Jan had de honden tot zwijgen gebracht en hield ze vast, want [159]het was geen zaak zulk een geduchten vijand, ongewapend als zij waren, noodeloos in het harnas te jagen. Het riviertje had hij gemakkelijk kunnen overkomen, en het was veiliger hem geen aanleiding te geven om de plek te verlaten waar hij zich bevond.
De twee partijen keken elkaar dus rustig aan doch lieten elkander ongemoeid, even als twee reizigers wier pad zich kruist. Echter kon Cascabel niet nalaten te zeggen:
—Hoe jammer dat wij dezen bruinen vriend uit het Oeral-gebergte niet mêe kunnen nemen! Wat zou hij een prachtig figuur bij den troep maken!
Er was echter geen gelegenheid om den beer een engagement in den troep aantebieden. Het beest gaf trouwens blijkbaar aan zijn zwervend bestaan in de bosschen de voorkeur boven het reizen op kermissen. Hij schudde nog een paar keer zijn grooten kop en verdween toen op een drafje tusschen de boomen.
Sander kon hem zóó niet laten gaan en nam onderdanig zijn hoed voor hem af, maar Jan zou hem vrij wat liever een geweerkogel achterna gestuurd hebben.
Tegen zes uur ’s avonds werd er ongeveer onder dezelfde omstandigheden als den vorigen avond halt gehouden. Den volgenden ochtend werd de bezwaarlijke tocht te vijf uur hervat. Het ging op dezelfde manier voort: veel vermoeienis maar geen ongelukken.
Zij hadden nu echter het ergste achter den rug, want zij waren met de Schoone Zwerfster op het hoogste punt gekomen, daar waar de pas den bergketen snijdt. Van hier af ging het bijna voortdurend naar beneden, altijd in westelijke richting, tot dat zij aan den kant van Europa in de vlakte zouden aanlanden.
Dit was op den avond van den 6den Juli. De trekbeesten waren dood-af en konden niet verder. Er werd halt gehouden aan den ingang eener bochtige kloof, die ter rechterzijde door een dicht woud begrensd werd.
Het was den geheelen dag drukkend warm geweest. In het Oosten hing eene dikke wolkenmassa, aan den benedenkant als met een mes afgesneden, wier donkere tint scherp afstak tegen eene lichtgrijze streep aan den gezichteinder.
—Het ziet er uit alsof wij onweder zullen krijgen, merkte Jan op.
—Dat is onpleizierig genoeg, antwoordde Ortik, want hier in het Oeral-gebergte valt er met de onweders niet te spotten.
—Welnu, dan moeten wij ergens zien te schuilen, zeide Cascabel. Ik ben minder bang voor een onweder dan voor wolven.
—Kayette, vroeg Napoleona aan het Indiaansche meisje, zijt ge bang voor den donder? [160]
De beer schudde nog een paar keer zijn grooten kop. (Zie blz. 159.)
[161]
—Wel neen, meidlief, antwoordde Kayette.
—Daar heeft Kayette groot gelijk in, zeide Jan. Het is dwaas, daar bang voor te zijn.
—Je hebt goed praten, hernam Napoleona terwijl zij hare schouders ophaalde. Wat zal men er aan doen als men bang is?
—Kijk zoo’n bange meid eens! riep Sander. Maar uilskuiken, er is niets geen verschil tusschen het rollen van den donder en dat van de ballen bij het kegelen.
—Jawel, maar het lijken wel ballen van vuur, die u naar het hoofd geslingerd worden, zeide het kind en kneep hare oogen toe voor een fellen bliksemstraal.
Zoo haastig mogelijk werd alles voor den nacht in gereedheid gebracht, zoodat zij vóór dat het begon te stortregenen allen onder dak waren. Toen de avondmaaltijd afgeloopen was, werd er afgesproken dat de mannen, evenals in de voorafgaande nachten, om beurten de wacht zouden houden.
Sergius wilde de eerste wacht doen, maar Ortik kwam hem voor door te vragen:
—Vindt gij het goed dat wij samen, Kirschef en ik, dezen nacht beginnen?
—Zooals gij wilt, antwoordde Sergius. Te middernacht zullen Jan en ik u komen aflossen.
—Dat is dus afgesproken, mijnheer Sergius, zeide Ortik.
Hier scheen niets achter te kunnen steken, maar toch vertrouwde Kayette de zaak niet. Zonder zich van haar vermoeden rekenschap te kunnen geven, was het haar alsof de twee matrozen iets kwaads in den zin hadden.
Het onweder was nu in volle hevigheid losgebarsten. Tusschen het bladerendak der boomen lichtte ieder oogenblik de bliksem; hoog boven hunne hoofden ratelde de donder, die door de bergwanden in alle richtingen honderdvoudig herhaald werd.
Napoleona was reeds in haar bed gekropen en stopte hare oogen en ooren onder de lakens. Ieder volgde spoedig haar voorbeeld en tegen negen uur verkeerde alles in de Schoone Zwerfster in diepe rust, ondanks het geraas der donderslagen en het gehuil van den storm.
Kayette kon echter den slaap niet vatten. Zij had zich niet uitgekleed en ofschoon zij zeer moede was, bleef zij wakker liggen. De gedachte dat hun aller veiligheid was toevertrouwd aan die twee russen, liet haar geen oogenblik met rust. Na zich een uur lang slapeloos op haar bed te hebben rondgewenteld, besloot zij zich te overtuigen wat die twee uitvoerden. Zij lichtte het gordijntje [162]van het raampje boven hare slaapplaats op en keek bij het licht der bliksemstralen naar buiten.
Zij zag dat Ortik en Kirschef samen stonden te praten. Op eens hielden zij echter stil en deden een pas of wat in de richting van de kloof, waar op dit oogenblik een man zich tusschen de boomen vertoonde.
Ortik gaf door een teeken den onbekende te verstaan dat hij niet dichter bij moest komen om de honden niet wakker te maken. Dat Wagram en Marengo niet reeds aangeslagen hadden, kwam door dat zij binnen de Schoone Zwerfster voor het noodweder waren komen schuilen.
Ortik en Kirschef gingen den vreemdeling tegemoet en wisselden eenige woorden met hem. Toen zag Kayette dat zij met hun drieën onder de boomen verder gingen.
Wat kon dat voor een kerel zijn? Wat hadden de twee matrozen met hem te bepraten? Tot elken prijs wilde Kayette daar achter komen.
Het meisje liet zich uit hare slaapplaats glijden, zachtkens, zoodat niemand er wakker van werd. Op het oogenblik toen zij voorbij Jan kwam, hoorde zij hem haren naam noemen.
Zou hij haar gezien hebben?
Neen, hij droomde.... hij droomde van Kayette!
Zij sloop naar de deur, opende die en sloot haar zachtkens achter zich toe, steeds zorg dragende dat zij geen leven maakte.
Eenmaal buiten zijnde scheen zij te aarzelen, maar het duurde slechts een oogenblik.
—Komaan! zeide zij halfluid.
Hare vrees had niet langer dan eene sekonde geduurd. Zij wist dat zij haar leven op het spel zette, dat de twee booswichten haar niet zouden sparen indien zij bespeurden dat zij bespied werden. Maar zij was moedig en vastberaden.
Kayette sloop voort tusschen de boomen, waaronder het donker was zoo lang een bliksemstraal niet alles met een rossen gloed overgoot. Zij liep gebukt voort onder het kreupelhout en tusschen het hooge gras, totdat zij achter den stam van een zwaren lorkeboom bleef staan. Een twintigtal schreden van zich af hoorde zij eenige mannen praten.
Zij waren met hun zevenen. Ortik en Kirschef voegden zich juist bij hen. Zij stonden in een troepje bij elkaar onder de boomen.
Het gesprek werd in het russisch gevoerd. Kayette had dus geen moeite om alles wat zij zeiden te verstaan.
Zij waren met hun zevenen. (Zie blz 162.)
—Het doet mij pleizier, begon Ortik, dat ik den Petchora-pas [164]de voorkeur gegeven heb. Ik dacht wel dat ik hier kennissen vinden zou. Niet waar Rostof?
Rostof was de kerel, dien Kayette het eerst in de nabijheid van den wagen gezien had.
—Sedert twee dagen volgen wij den wagen, antwoordde Rostof, maar wij passen op dat niemand ons in het oog krijgt. Wij hebben u en Kirschef terstond herkend en dachten dus wel dat er een goede slag te slaan zou zijn.
—Eén zeker, zeide Ortik, en misschien wel twee.
—Maar waar komt gij van daan? vroeg Rostof.
—Uit het hartje van Amerika, waar wij een heelen tijd bij de bende van Karnof geweest zijn.
—Wat zijn dat voor lieden daar gij nu bij zijt?
—Dat zijn fransche kunstenmakers, eene zekere familie Cascabel die op reis is naar Europa. Wij zullen u later wel alles vertellen wat wij ondervonden hebben. Thans is er geen tijd om veel te praten.
—Is er geld in den wagen? vroeg een van de andere roovers.
—Nog twee- of drieduizend roebels ongeveer.
—Waarom hebt gij nog geen hartelijk afscheid van die brave menschen genomen? vroeg Rostof op spottenden toon.
—Daar hadden wij goede redenen voor, want er valt nog vrij wat meer te verdienen dan dit armzalige sommetje. Maar om dàt te kunnen doen, hebben wij hulp noodig.
—Wat is dat voor een buitenkansje?
—Dat zal ik u zeggen, vrienden, hernam Ortik. Dat Kirschef en ik zonder bezwaar door Siberië heengetrokken en hier op de russische grens gekomen zijn, hebben wij aan die Cascabels te danken. Maar er is nog iemand in het gezelschap die hetzelfde gedaan heeft, wel wetende dat geen sterveling hem onder eenen troep koorddansers zou zoeken. Dat is een rus, wien het evenmin als ons vergund is in zijn land terug te komen, maar om andere redenen, want het is een staatkundige veroordeelde van voorname familie, een schatrijk heer. Cascabel en zijne vrouw zijn de eenigen die weten wie hij is, maar wij tweeën zijn er ook achter gekomen.
—Hoe hebt gij dat ontdekt?
—Op eenen avond te Mouji, waar wij een gesprek tusschen Cascabel en den rus hebben afgeluisterd.
—Wie is het dan eigenlijk?
—Mijnheer Sergius wordt hij door ieder genoemd, maar hij heet graaf Narkine. Wordt hij op russisch grondgebied ontdekt, dan kan het hem zijn leven kosten. [165]
—Wacht even, zeide Rostof. Die graaf Narkine, kan dat niet een zoon zijn van Prins Narkine, die een jaar of wat geleden naar Siberië verbannen en van daar ontvlucht is? Dat geval heeft destijds een heele opschudding gemaakt.
—Diezelfde is het, bevestigde Ortik. Welnu, die graaf Narkine heeft, behalve zijn leven, heel wat millioenen voor het verliezen en hij zal er ons wel één van willen afstaan als dat het eenige middel is om niet aan de politie verklapt te worden.
—Dat is niet kwaad bedacht, Ortik. Maar waartoe hebt gij onze hulp noodig om dat plan ten uitvoer te brengen?
—Omdat het noodzakelijk is, dat Kirschef en ik ons niet in die geschiedenis van Sergius mengen, wanneer wij, indien dit plan mislukken mocht, nog eenige kans willen overhouden om den anderen slag te slaan. Teneinde ons van het geld en van den reiswagen der Cascabel’s, met alles wat daar in is, te kunnen meester maken, moeten zij niet beter weten of wij zijn twee russische schipbreukelingen, die aan hen hunne redding te danken hebben. Wij willen dus den heelen troep naar de andere wereld helpen. Daarna kunnen wij veilig overal heentrekken waar wij willen, zonder dat de politie vermoeden kan dat wij iets anders zijn dan reizende kunstenmakers.
—Vindt gij het goed, Ortik, dat wij nog dezen nacht den wagen overvallen en ons van graaf Narkine meester maken om hem te doen weten op welke voorwaarden wij hem hier in Rusland met rust willen laten?
—Geduld wat! antwoordde Ortik, Graaf Narkine is van plan naar Perm te gaan om zijn ouden vader op te zoeken. Laat hem dus eerst dáár wezen, en eenmaal te Perm zullen wij hem eene boodschap doen toekomen, een klein briefje, waarin hij wegens dringende redenen verzocht wordt ons een onderhoud toe te staan. Op die manier zult ge daar het voorrecht hebben van kennis met hem te maken.
—Dus valt er op het oogenblik niets te doen?
—Volstrekt niets, zeide Ortik. Zorgt gij maar dat ge een weinig vóór ons te Perm komt, zóó dat ge ons daar af kunt wachten.
—Dat blijft afgesproken, antwoordde Rostof.
De booswichten gingen hierna uiteen zonder dat iemand van hen vermoedde dat hun gesprek was afgeluisterd.
Eenige oogenblikken nadat Kayette weder in den wagen was gegaan, kwamen ook Ortik en Kirschef daar terug. Zij hadden er niets van bemerkt dat iemand hen bespied had.
Kayette kende dus nu het plan der onverlaten, en tegelijk was [166]zij te weten gekomen dat Sergius, haar beschermer, graaf Narkine heette en dat zijn leven, evenals dat van al zijne reisgenooten, van de twee booswichten afhing. Stond hij niet een deel van zijn vermogen aan de roovers af, dan zouden zij hem verraden.
Geheel van haar stuk gebracht door alles wat zij vernomen had, moest Kayette eenigen tijd nadenken vóór dat zij tot een vast plan komen kon. Zij was besloten Ortik’s voornemen te verijdelen, maar moest een middel bedenken om daarin te slagen. Zij bracht een slapeloozen nacht door met het beramen van allerlei plannen en twijfelde dikwijls nog of alles wat haar door het hoofd ging werkelijkheid en niet maar een benauwde droom was.
Het was echter maar al te waar en zij behoefde daar niet langer aan te twijfelen, toen zij den volgenden ochtend, nadat het ontbijt afgeloopen was, Ortik tegen Cascabel hoorde zeggen:
—Gij weet dat Kirschef en ik voornemens zijn geweest, zoodra wij het Oeral-gebergte overgetrokken waren, onzen eigen weg te gaan en ons rechtstreeks naar Riga te begeven. Maar bij nader inzien lijkt het ons beter dat wij ook naar Perm gaan en den gouverneur daar verzoeken ons de middelen te verschaffen om naar onze woonplaats terug te keeren. Hebt gij er niet tegen dat wij de reis met u voortzetten?
—Met alle genoegen, mijne vrienden, was Cascabel’s antwoord. Als men zoo’n eind samen gereisd heeft, moet men niet vóór dat het noodig is uit elkander gaan, want het oogenblik van scheiden komt altijd nog te vroeg. [167]
Op hetzelfde oogenblik dus, dat graaf Narkine en de familie Cascabel hun lange en gevaarvolle reis achter den rug hadden, en zij van de doorgestane ontberingen en vermoeienissen dachten uit te rusten, dreigde een verraderlijk komplot hen met grooter gevaren dan ooit te voren. Nog een paar dagen en zij zouden het Oeral-gebergte over zijn. Dan nog een honderdtal mijlen in zuidwestelijke richting door eene vlakke streek, en de Schoone Zwerfster zou te Perm aankomen.
Wij weten dat Cascabel voornemens was in die stad eenige dagen te vertoeven, teneinde het Sergius gemakkelijk te maken om iederen nacht naar het slot Walska te gaan, zonder dat hij gevaar liep door iemand herkend te worden. Naarmate van de omstandigheden, kon hij dan bij prins Narkine blijven of met de Schoone Zwerfster verder gaan naar Nisjni, of misschien heelemaal naar Frankrijk.
Besloot hij echter te Perm te blijven, dan zou het oogenblik daar zijn om afscheid te nemen van Kayette, want die zou hij zeker niet van zich laten gaan.
Deze gedachte vervolgde Jan en zij maakte hem iederen dag meer bedroefd en terneergeslagen. Zijne ouders, zijn broeder en zijn zusje bemerkten zijn verdriet en deelden het van harte. Niemand hunner kon er aan denken dat zij Kayette zouden moeten achterlaten. [168]
Dien ochtend was Jan mismoediger dan ooit. Hij zocht het Indiaansche meisje op en vond dat zij er slecht uitzag, een natuurlijk gevolg van den slapeloozen nacht dien zij doorgebracht had.
—Scheelt er iets aan Kayette? vroeg hij.
—Neen Jan, antwoordde zij, ik ben heel wel.
—Dat is zeker niet waar. Ge ziet er uit of ge niet geslapen hebt. Of hebt ge geschreid, Kayette-lief?
—Och dat komt van dat onweder van gisteren. Ik heb werkelijk van nacht niet best geslapen.
—Onze lange reis valt u misschien te zwaar?
—Mij Jan? Wel neen, ik ben immers sterk genoeg en aan allerlei ontberingen van mijne jeugd af gewend. Het zal wel weer overgaan.
—Er is toch iets niet goed met u Kayette, dat zie ik wel! Ik bid u, zeg mij wat het is?
—Ik mankeer niets, Jan.
Jan meende nu niet verder aan te mogen dringen.
Toen zij zag hoe ongerust de arme jongen zich maakte, was Kayette op het punt hem alles te zeggen. Zij kon het bijna niet uitstaan dat zij iets voor hem geheim moest houden. Maar hij was driftig en onverschrokken van aard, zoodat het niet zeker was dat hij zich in tegenwoordigheid van Ortik en Kirschef zou kunnen inhouden. De minste onvoorzichtigheid kon voor graaf Narkine een groot gevaar doen ontstaan, zoodat Kayette het beter vond alles voor zich te houden.
Na over alles goed nagedacht te hebben, besloot zij Cesar Cascabel zelven te vertellen wat zij vernomen had. Hiertoe was het echter noodig dat zij hem alleen te spreken kon krijgen en zoolang zij nog niet uit den bergpas waren, ging dit niet gemakkelijk want de twee russen mochten er niets van merken.
Oogenblikkelijke haast bestond er trouwens niet, want de booswichten waren niet van plan iets te beginnen vóór dat onze reizigers te Perm waren aangekomen. Zoo lang Cascabel en de andere reisgenooten hen op denzelfden voet bleven behandelen, konden zij niet vermoeden dat er iemand iets van hunne plannen wist. Toen Sergius vernam dat Ortik en Kirschef voornemens waren den tocht tot Perm mede te maken, had hij hun niet onduidelijk te kennen gegeven dat hem dit genoegen deed.
Te zes uur ’s morgens van den 7den juli stelde de Schoone Zwerfster zich weer in beweging. Een uur daarna kwamen zij aan de bronnen uit welke de Petchora ontspringt, naar welke rivier deze bergpas haren naam draagt. Zoodra zij buiten het gebergte treedt, [169]zwelt zij gaandeweg tot eene van de aanzienlijkste rivieren in noordelijk Rusland. Na eenen loop van dertienhonderd vijftig kilometer, stort zij zich in de Noordelijke IJszee.
Op de hoogte waar zij zich bevonden was de Petchora echter nog maar een wilde bergstroom, die door een rotsachtig bed, langs denne-, berke- en lorkebosschen, zich den weg naar beneden baant. Zij hadden slechts den linkeroever te houden om van zelf het einde van den pas te bereiken, en wanneer zij een weinig voorzichtigheid gebruikten op de steilste hellingen, kon het dalen geen bijzondere moeielijkheid meer opleveren.
Dien dag kon Kayette geen gelegenheid vinden om Cascabel onder vier oogen te spreken. Zooveel zij na kon gaan hielden de twee russen thans geen afzonderlijke gesprekken meer en verwijderden zij zich niet meer onder een of ander voorwendsel wanneer er rust gehouden werd. Het was duidelijk dat zij niets meer af te spreken hadden, dat hunne medeplichtigen reeds vooruit waren en zij er op rekenden elkander te Perm weder te zullen ontmoeten.
Den volgenden dag maakten zij een flinken marsch. De weg werd gaandeweg breeder en gemakkelijker te berijden. Tusschen de steile oevers hoorden zij de Petchora in de diepte over hare steenen bedding bruischen. De bergpas werd minder wild en minder verlaten; zij kwamen enkele marskramers tegen, op reis naar Siberië, met hunne koopwaar op den rug en eenen met ijzer beslagen stok in de hand. Zij ontmoetten ook troepjes mijnwerkers, die uit de mijnen kwamen of er heen gingen, en wisselden eenen groet met deze lieden. Aan het einde eener vallei zagen zij hier en daar eene boerenwoning of een gehucht van enkele huizen. De hooge toppen van de Denejkin- en de Kontchakov-bergen vertoonden zich in het Zuiden.
Na een rustigen nacht kwam de Schoone Zwerfster tegen den middag aan het uiteinde van den Petchora-pas. Eindelijk had dus onze karavaan het doel van haren tocht bereikt en bevond zij zich in Europa.
Nog driehonderdvijftig wersten, niet meer dan een honderdtal mijlen, en de stad Perm zou—zooals Cascabel zeide—“een huis en een gezin méér binnen hare muren bevatten”.
—Oef! voegde hij er met een zucht van verlichting bij, ik ben toch blij dat wij dat reisje achter den rug hebben! Heb ik nu geen gelijk gehad? Wij zien alweder dat alle wegen naar Rome leiden. Wij zijn aan den verkeerden kant in Europa gekomen, dat is al. Maar wat komt het er op aan? Nog eene korte poos en wij zijn in Frankrijk! [170]
Het scheelde niet veel of de levenslustige man had staande gehouden dat hij de Normandische lucht al inademde en hij aan den voet van het Oeral-gebergte, de zeelucht reeds begon te ruiken.
Aan het einde van den bergpas stond een dorpje van een vijftigtal huizen en een honderd of wat inwoners.
Zij besloten hier tot den volgenden dag te blijven en er hunnen voorraad meel, vet, thee en suiker aan te vullen.
Sergius en Jan maakten ook terstond van de gelegenheid gebruik om kruit en lood en andere benoodigdheden voor de vuurwapens aanteschaffen.
Zoodra zij hierin geslaagd waren, gingen zij op weg.
—Vooruit vriend Jan! riep Sergius. Er zal hier wel iets te jagen vallen en wij zullen niet platzak thuis komen.
—Zooals gij wilt, antwoordde Jan, meer omdat het hem gevraagd werd dan uit eigen liefhebberij.
De arme jongen had geene gedachte voor iets anders dan voor de op handen zijnde scheiding. Hij had nergens lust in.
—Gaat gij met ons mede, Ortik? vroeg Sergius.
—Gaarne, antwoordde de matroos.
—Als gij uw best doet om wat goeds medetebrengen, riep moeder Cascabel hen na, dan zal ik voor een lekker maal zorgen.
Het was pas twee uren en de jagers hadden dus nog een goeden dag vóór zich. Het gehucht lag omringd van wouden en uitgestrekte vlakten, en het zou wel een wonder zijn als er hier niet een goed jachtveld te vinden was.
Sergius, Jan en Ortik verwijderden zich. Kirschef en Kruidnagel waren met de rendieren bezig. De beesten moesten in een weiland onder de boomen gebracht worden, waar zij konden grazen en uitrusten.
Cornelia was intusschen in den wagen gegaan, waar altijd het een of ander schoontemaken viel. De anderen hoorden haar roepen:
—Napoleona, waar zit ge?
—Hier ben ik, moeder.
—Is Kayette daar ook?
—Ik zal dadelijk komen, juffrouw Cascabel.
Dat was echter eene gelegenheid die zij niet voorbij wilde laten gaan om met Cascabel ongestoord te kunnen praten.
—Mijnheer Cascabel, begon zij.....
—Wat is er Kwakkeltje?
—Ik zou u gaarne eens willen spreken.
—Wel zoo. Nu spreek maar op!
—Ja maar, heel in vertrouwen...... [171]
De rendieren moesten in een weiland gebracht worden. (Zie blz. 170.)
[172]
—Zoo, is het zulk een geheim?
—Wat zou het Kwakkeltje willen? dacht Cesar bij zich zelf, Zou zij mij misschien iets te zeggen hebben over mijn armen Jan?
Zij gingen samen een klein eind buiten het dorp, terwijl Cornelia in den wagen aan het werk toog.
—Welnu meisjelief, begon Cascabel weder, wat hebt gij mij te vertellen en wat is er voor een verschrikkelijk geheim?
—Mijnheer Cascabel, antwoordde Kayette, sedert drie dagen wilde ik een gesprek met u hebben, maar niemand mocht ons kunnen beluisteren of zelfs er iets van merken.
—Het is dus iets heel gewichtigs dat gij mij hebt medetedeelen?
—Mijnheer Cascabel, ik weet dat mijnheer Sergius eigenlijk graaf Narkine heet.
—Wat zegt ge daar? Graaf Narkine? Wel zoo, en hoe zijt ge daar achter gekomen?
—Ik heb het gehoord van lieden die u beluisterd hebben toen ge met mijnheer Sergius te Mouji op eenen avond in gesprek waart.
—Is het mogelijk!
—Die lieden heb ik op mijne beurt beluisterd terwijl zij samen over graaf Narkine aan ’t praten waren. Maar zij weten daar niets van.
—Wie waren dat dan?
—Ortik en Kirschef.
—Zoo! Weten die het dus ook?
—Ja mijnheer Cascabel, zij zijn van alles op de hoogte. Zij weten dat mijnheer Sergius een staatkundig veroordeelde is, die in het geheim naar Rusland terugkeert om zijnen vader, prins Narkine optezoeken.
Cascabel stond, vreemd te kijken over hetgeen Kayette hem vertelde. Een tijdlang bleef hij sprakeloos, maar na eene poos nagedacht te hebben, hernam hij:
—Het spijt mij wel dat Ortik en Kirschef dit geheim ontdekt hebben, maar nu zij er bij toeval achter gekomen zijn, zullen zij het zeker niet verklappen.
—Zij zijn het niet bij toeval te weten gekomen, antwoordde Kayette, en zijn stellig voornemens het te verklappen.
—Dat geloof ik niet. Het zijn een paar brave zeelui!
—Mijnheer Cascabel, begon het meisje weder, graaf Narkine bevindt zich in het grootste gevaar.
—Wat zegt ge daar?
Mijnheer Cascabel, graaf Narkine bevindt zich in het grootste gevaar. (Zie blz. 172.)
—Ortik en Kirschef zijn twee boosdoeners, die bij de rooversbende van Karnof in Amerika geweest zijn. Zij beiden hebben graaf Narkine op de Alaskische grens reeds naar het leven gestaan. Toen dit [174]mislukt was, zijn zij te Port-Clarence scheep gegaan om naar de Siberische kust overtesteken, maar op de Liakhoff-eilanden terecht gekomen, waar wij hen aangetroffen hebben. Zij weten dat graaf Narkine zijn leven op het spel zet door in Rusland terug te komen; zij willen hem dus een gedeelte van zijn fortuin afpersen, en als hij weigert, verraden zij hem. Gebeurt dat, dan is mijnheer Sergius verloren en gij zelf misschien ook!
Cascabel was niet in staat een woord uittebrengen. Kayette vertelde hem nu uitvoerig hoe het kwam dat zij de twee matrozen van den aanvang af niet goed vertrouwd had. Zij had de stem van Kirschef wel degelijk méér gehoord; thans herinnerde zij het zich, het was dien nacht op de grens van Alaska, toen de twee roovers graaf Narkine en zijnen bediende overvielen, zonder toen nog te weten dat hij een russisch edelman was, die in Amerika eene schuilplaats gezocht had. Nu echter, een nacht of wat geleden, had Kayette hen beide, terwijl zij samen de wacht hielden bij den wagen, met een vreemden man zien heengaan. Zij was hen nageloopen en had het gesprek, dat zij met zeven hunner vroegere makkers voerden, afgeluisterd. Zij was nu op de hoogte van alles wat Ortik in zijn schild voerde. Hij had met opzet de Schoone Zwerfster door den Petchora-pas geleid omdat hij overtuigd was daar andere bandieten te zullen aantreffen, en hij zou er niet tegen opgezien hebben mijnheer Sergius en de geheele familie Cascabel te vermoorden. Maar sedert hij vernomen had dat mijnheer Sergius niemand anders was dan graaf Narkine, had hij begrepen dat het voordeeliger zou zijn hem te dwingen om eene groote som gelds te betalen, teneinde niet aan de russische politie te worden verraden. Daarmede wilde Ortik echter wachten tot zij te Perm zouden zijn; hij noch Kirschef zouden zich met de zaak bemoeien teneinde hunne handen geheel vrij te hebben indien dit plan mislukken mocht. De andere roovers zouden mijnheer Sergius schriftelijk doen weten dat zij hem voor dringende zaken noodzakelijk spreken moesten.
Het kostte Cascabel niet weinig moeite zijne verontwaardiging te bedwingen terwijl Kayette dit verhaal deed. Zulke schavuiten, die hij op allerlei manieren geholpen, die hij uit de handen der wilden verlost, te eten gegeven en in hun land gebracht had! Nu, dat was een mooi paar onderdanen dat hij zijne majesteit den Czaar terug kwam brengen! Waren het nog engelschen geweest! Een paar gauwdieven meer of minder kwamen er voor Engeland niet op aan. Zulke ellendelingen! zulke gemeene bedriegers!
—Maar wat denkt gij nu te beginnen, mijnheer Cascabel? vroeg Kayette. [175]
—Wat ik beginnen ga, Kwakkeltje? Wel, dat is heel eenvoudig. Bij de eerste kozakkenpost de beste die wij tegenkomen, vertel ik wie Ortik en Kirschef zijn, en dan worden ze allebei opgehangen.
—Gij zult u nog wel eens bedenken, mijnheer Cascabel, hernam het meisje. Dat zult gij zeker niet doen.
—En waarom niet?
—Omdat Ortik en Kirschef dan dadelijk graaf Narkine zullen verraden, en meteen degenen die hem behulpzaam zijn geweest om naar Rusland terugtekeeren, aan de politie zullen overleveren.
—Wat ons aangaat, wat kan mij dat schelen? riep Cascabel uit. Als het ons alleen betrof! Maar met mijnheer Sergius is het een ander geval. Gij hebt gelijk Kayette, wij moeten iets anders bedenken.
Hij was zeer opgewonden en blijkbaar niet dadelijk in staat zijn gedachten te verzamelen. Hij liep eenige oogenblikken op en neder en sloeg zich voor het hoofd om er een plan uit te halen. Toen bleef hij weder voor Kayette staan.
—Hebt gij mij niet gezegd, vroeg hij, dat het Ortik’s plan was te wachten tot wij te Perm zijn en daar met die andere schurken te handelen?
—Ja mijnheer Cascabel, hij heeft hun uitdrukkelijk aanbevolen, vóór dien tijd niets te ondernemen.
—Dat is een hard geval, barstte Cascabel uit, een heel hard geval! Met zulke schavuiten samen te moeten reizen tot Perm toe, met hen te moeten praten en een vriendelijk gezicht tegen hen te moeten zetten! De duivel mag mij halen als ik geen lust heb hen bij den kraag te pakken en hen te pletter te slaan... zoo!... zoo!
En met zijne krachtige handen zwaaide hij en sloeg die op elkaar, alsof hij Ortik en Kirschef te pakken had en hen tegen elkaar sloeg, als de bekkens op eene turksche trom.
—Gij moet toch doen alsof gij er niets van weet, mijnheer Cascabel, hernam Kayette, en hen niets laten merken.
—Zeker, zeker meisje.
—Alleen zou ik willen weten of gij het raadzaam acht, mijnheer Sergius op de hoogte te brengen?
—Dat geloof ik niet, antwoordde Cascabel. Het lijkt mij verstandiger als wij alles vóór ons houden, want wat zou mijnheer Sergius er aan kunnen doen? Het is mijn plicht voor zijne veiligheid te waken en dat zal ik doen ook. Bovendien weet ik vooruit waar hij het eerst op bedacht zou zijn. Uit vrees van ons aan grooter gevaren bloot te stellen, zou hij in staat wezen terstond zijn eigen weg te gaan en ons alleen te laten trekken. In dat geval ware hij [176]naar alle waarschijnlijkheid verloren en wij moeten er hem dus in het geheel niet over spreken.
—Maar zult gij Jan er ook niets van zeggen?
—Waar denkt gij aan Kayette? Jan is veel te driftig, hij zou zich in tegenwoordigheid van die twee gemeene schurken geen oogenblik in kunnen houden. Hij is niet zoo’n bedaarde man als zijn vader en hij zou bij de eerste gelegenheid de beste laten merken dat hij alles wist. Neen, Jan mag er evenmin iets van weten als mijnheer Sergius.
—En juffrouw Cascabel? Moet die ook niet op de hoogte gebracht worden? vroeg Kayette weder.
—Cornelia? Ja, dat is heel iets anders. Dat is eene heel bijzondere vrouw: die is altijd in staat om een goeden raad te geven en als het er op aankomt, ook een stevige hand uit te steken. Voor haar heb ik nog nooit iets geheim gehouden en bovendien weet zij even goed als ik dat mijnheer Sergius eigenlijk graaf Narkine heet.
—Juffrouw Cascabel moet het dus weten?
—Ja, met haar zal ik alles overleggen. Aan eene vrouw als zij kan men het gewichtigste staatsgeheim toevertrouwen. Zij zou het niet verklappen al dreigden zij haar hare tong aftesnijden en dat is toch wel het ergste wat eene vrouw kan overkomen! Zeker, zeker, ik zal er met haar over praten.
—Laat ons dan nu naar de Schoone Zwerfster terugkeeren, hernam Kayette. Niemand mag er iets van merken dat wij samen gesproken hebben.
—Ge hebt volkomen gelijk, Kwakkeltje, ge hebt gelijk, zooals altijd.
—Maar mijnheer Cascabel, pas vooral op dat ge aan Ortik en aan Kirschef niets merken laat....
—Dat zal niet gemakkelijk gaan, maar wees maar niet ongerust, ik zal hen honing om den mond smeren. Zulke bandieten! Het is toch wat te zeggen, dat wij nog zoo’n tijd met hen in aanraking moeten blijven! Dat is dus de reden waarom zij mij verteld hebben dat zij ons de eer zullen aandoen van met ons mede te reizen tot Perm, en dat zij eerst van daar den tocht naar Riga zullen aanvangen. Zulke smeerlappen! De ergste schavuiten die er ooit geweest zijn, konden zich niet gemeener aanstellen!
Deze gedachte maakte Cascabel zóó woedend, dat hij al de boosdoeners, die hij in zijn leven ooit had hooren noemen, begon op te tellen: Papavoine, Lacenaire, Tropmann......
—Maar mijnheer Cascabel, viel Kayette hem in de rede, als dàt nu de manier is om u in bedwang te houden.....
—Neen, neen, Kwakkeltje, wees maar niet bang. Dat heeft mij [177]lucht gegeven, want ik zou er anders in gestikt zijn. Ik had een gevoel alsof ik gewurgd werd, maar nu zal ik kalm worden. Ik ben al bedaard. Laat ons nu naar de Schoone Zwerfster teruggaan. Zulke hondsvotten!
Zij keerden samen naar het dorp terug, maar praatten verder over niets. Er was dan ook stof genoeg om eene poos over na te denken. Dat zulk eene wonderbaarlijke reis als zij gedaan hadden, nu die zoo goed als afgeloopen was, nog mislukken moest door zulk eene onvoorziene teleurstelling!
Zij waren al in de nabijheid van den wagen, toen Cascabel staan bleef.
—Zeg eens, Kayette, begon hij.
—Wat is er, mijnheer Cascabel.
—Alles wel beschouwd, zal ik Cornelia toch ook niets vertellen.
—Waarom niet?
—Ja, hoe zal ik u dat uitleggen? Ziet ge, ik heb in het algemeen opgemerkt dat eene vrouw het best in staat is een geheim voor zich te houden als zij er in het geheel niets van weet. Daarom moet alles maar tusschen ons tweeën blijven.
Kayette begaf zich naar binnen om moeder Cascabel in het huishouden te helpen. Zij kwamen Kirschef voorbij en Cesar knikte hem vriendschappelijk toe, maar bij zichzelf dacht hij:
—Wat heeft die kerel een schelmengezicht!
Twee uren later kwamen de jagers terug en nu was de beurt aan Ortik, die met een prachtig hert op zijne schouders kwam aandragen, om in de hartelijkste bewoordingen door Cascabel welkom geheeten te worden.
Sergius en Jan hadden bovendien nog twee hazen en eenige koppels patrijzen geschoten, zoodat Cornelia in staat was een waar feestmaal aan te richten, waar haar echtgenoot zich terdege aan te goed deed. Die man was inderdaad ondoorgrondelijk. Hij liet niets merken van hetgeen er in hem omging en het was hem in het geheel niet aan te zien dat hij wist dat er twee moordenaars met hem aan tafel zaten, twee spitsboeven die niets minder in hun schild voerden dan hem en zijn geheele gezin te vermoorden. Hij was zelfs opgeruimder dan anders en wilde dat al de anderen in zijne vroolijke stemming zouden deelen; hij liet Kruidnagel eene fijne flesch opentrekken en hij dronk op hunne behouden terugkomst in Europa en op hunne spoedige aankomst in Frankrijk.
Den volgenden ochtend, den 10den Juli, werd de reis naar Perm voortgezet. Toen zij den bergpas uit waren, liet het zich aanzien dat de tocht verder zonder moeilijkheden en zonder buitengewone [178]avonturen volbracht zou worden. De Schoone Zwerfster hield den rechteroever van de Vischera, welke rivier langs den voet van het Oeral-gebergte stroomt. Den geheelen weg langs vonden zij stadjes, dorpen en alleenstaande boerenplaatsen, met vriendelijke menschen die hen goed ontvingen. Er was wild in overvloed en het weder, hoewel het zeer warm was, werd door een koelen wind uit het noordoosten opgefrischt. De rendieren stapten wakker voort, maar Sergius had bovendien in het laatste dorp een span paarden gekocht, die nu hielpen trekken, zoodat er bijna tien mijlen daags werden afgelegd.
Het was waarlijk een feestelijke intocht dien de karavaan op het grondgebied van het oude Europa deed, en er zou geen wolkje aan den hemel van Cascabel’s geluk te zien geweest zijn indien hij geen twee struikroovers bij zich gehad had.
—En dan volgt die andere rooverbende ons nog op de hielen als jakhalzen achter eene karavaan, dacht hij bij zichzelf. Komaan Cesar Cascabel, gij moet weer eens toonen wat gij kunt en die schelmen er in laten loopen!
Het was intusschen maar jammer dat het zoo voortreffelijk uitgevoerde reisplan op deze manier weder geheel bedorven dreigde te worden. Cascabel’s papieren waren nu volkomen in orde, Sergius maakte deel van den troep uit en de russische politiebeambten lieten hem zonder aanmerkingen door. Eenmaal te Perm aangekomen, zou hij alle gelegenheid hebben om, zoo dikwijls hij verkoos, naar het kasteel Walska te gaan, vervolgens zou hij, na zijnen vader weergezien en eenige dagen bij hem doorgebracht te hebben, zonder eenig bezwaar als kunstenmaker heel Rusland kunnen doortrekken en zich naar Frankrijk begeven, waar hij volkomen veilig zou wezen. Dan was er dus geen sprake van afscheid nemen en Kayette zoowel als hij konden bij de Cascabels blijven. Wie weet of er dan ook niet een middel te vinden ware geweest om den armen Jan gelukkig te maken. Waarlijk, de galg was nog te goed voor de booswichten die dit wel overlegde plan in duigen deden vallen! Als Cascabel daaraan dacht, dan gaf hij somtijds zijn gemoed lucht in verwenschingen, waar niemand, die niet in het geheim was, iets van begreep.
Cornelia vroeg hem dan ook eens:
—Wat scheelt er toch aan, Cesar, dat gij zoo te keer gaat?
—Mij scheelt niets, was zijn antwoord.
—Maar gij stelt u aan als een dolleman.....
—Ik stel mij aan als een dolleman, Cornelia, omdat ik anders werkelijk dol zou worden. [179]
De wakkere vrouw wist niet wat zij van haren man denken moest.
Er gingen weder vier dagen voorbij. De Schoone Zwerfster had een zestigtal mijlen achter den rug sedert zij het Oeral-gebergte verlaten hadden, en maakte nu in het stadje Solikamsk halt.
De rooverbende, waar Ortik zijne afspraak mede gemaakt had, was hier zeker reeds vóór de karavaan aangekomen, maar hij en Kirschef deden geene moeite om met de anderen in aanraking te komen.
Intusschen bevonden Rostof en zijne maats zich werkelijk in de stad. Zij waren voornemens dienzelfden nacht verder te gaan. Perm lag nog een mijl of zestig meer naar het Westen. Eenmaal daar aangekomen, konden zij hun misdadigen toeleg uitvoeren.
Den volgenden ochtend vroeg verlieten de Cascabels het stadje Solikamsk en den 17den Juli trokken zij de Koswa-rivier in de veerpont over. Over drie dagen rekenden zij, als er niets tusschen beide kwam, te Perm te zullen aankomen en daar hunne voorstellingen aantevangen, teneinde die op de kermis te Nisjni later voort te zetten. Dit behoorde tot het programma der merkwaardige “kunstreis,” die zij bezig waren te doen.
Sergius verblijdde zich mede in het vooruitzicht dat hij spoedig het kasteel Walska, de plek zijner geboorte, terug zou zien, maar eene verklaarbare ongerustheid vermengde zich met zijne blijdschap en wanneer hij met Cascabel over de toekomst sprak, maakte hij van zijne bezorgdheid geen geheim. Sedert vele jaren had hij niet dan ongeregeld bericht van zijnen vader ontvangen en nu sedert dertien maanden, zoolang zijne avontuurlijke reis van de grens van Alaska naar Europa geduurd had, had hij niets meer van hem vernomen. Hoogbejaard als de prins was, bestond er maar al te veel kans dat zijn zoon hem misschien niet meer terug zou zien.
Daar wilde Cesar Cascabel echter niet van hooren.
—Komaan, mijnheer Sergius, zeide hij, maak u daar nu niet ongerust over. Prins Narkine is zoo gezond als gij en ik, daar sta ik voor in! Gij weet dat ik best voor waarzegger zou kunnen spelen, want de toekomst is evenmin voor mij verborgen als het verleden. Uw vader is in blakenden welstand en over weinige dagen zult gij hem terugzien.
Cascabel was hiervan zoo vast overtuigd dat hij er op had durven zweren, indien de plannen van Ortik en die andere booswichten hem niet in den weg gezeten hadden.
Daarom bromde hij bij zichzelf:
—Ik ben niet valsch van natuur, maar als ik dien schavuit tusschen mijne tanden kon stuk scheuren, zou ik het doen, en ik zou ook nog mijn best doen dat het niet te spoedig afgeloopen was! [180]
Rostof schreef den brief aan Sergius. (Zie blz. 181.)
[181]
Naarmate de Schoone Zwerfster dichter bij Perm kwam, werd intusschen de ongerustheid van Kayette grooter. Wat zou Cascabel beginnen? Hoe zou het hem mogelijk wezen Ortik’s plannen te verijdelen zonder de veiligheid van Sergius in de waagschaal te stellen? Zij wist geen antwoord op die vragen te bedenken en kon hare bezorgdheid niet voor de anderen verborgen houden, zoodat Jan, die wel bespeurde hoe angstig en gejaagd zij was, maar er de reden niet van doorgrondde, er heelemaal door van streek raakte.
In den ochtend van den 20sten juli trokken zij de Kama-rivier over en omstreeks vijf uren in den namiddag hielden zij hunnen intocht op de groote markt te Perm. Daar werden alle beschikkingen gemaakt om er verscheidene dagen te vertoeven.
Ortik haastte zich zijne maats kennis te geven van hunne aankomst. Een uur later had hij eenen brief van Rostof in handen, waarin Sergius verzocht werd wegens dringende aangelegenheden in eene afgelegen herberg te komen. Die brief moest zoo spoedig mogelijk overhandigd worden. Mislukte dit middel, dan zouden zij het op eene andere manier aanleggen.
Tegen het vallen van den avond echter, toen de brief aan de Schoone Zwerfster bezorgd werd, bevond Sergius zich reeds op weg naar het kasteel Walska. Cascabel nam de boodschap aan en hield zich alsof hij er zeer verwonderd over was. Hij beloofde dat hij den brief aan Sergius zou overhandigen en sprak er verder met niemand over.
Het beviel Ortik maar half dat Sergius niet meer in den wagen was, want hij had zijne poging om hem in den strik te laten loopen liever gedaan vóór dat de banneling zijnen vader terug gezien had. Maar hij liet niets van zijne teleurstelling merken en toen hij met de anderen aan den avondmaaltijd plaats nam, vroeg hij alleen:
—Is mijnheer Sergius niet thuis?
—Neen, antwoordde Cascabel. Hij is de stad ingegaan om het noodige af te spreken met de stedelijke beambten voor de voorstellingen die wij hier willen geven.
—Zoo, en wanneer zou hij terug komen?
—In den loop van den avond, denk ik. [182]
Het gouvernement Perm strekt zich uit aan beide kanten van het Oeral-gebergte: het staat met eenen voet als het ware in Azië en met den anderen in Europa. Het wordt begrensd door het gouvernement Vologdia in het Noord-Westen, door het gouvernement Tobolsk in het Oosten, door het gouvernement Viatka in het Westen en door het gouvernement Orenburg in het Zuiden. Tengevolge dezer ligging vertoont de bevolking een zonderling mengsel van aziatische en europeesche volkenrassen.
Perm, de hoofdstad, met eene bevolking van zes duizend inwoners, ligt aan de Kama en is eene belangrijke handelsplaats, in metalen vooral. Tot korten tijd vóór het begin der 18e eeuw was het een onbeduidend gehucht, maar in 1723 werd er eene kopermijn in de nabijheid ontdekt, die eene bron van welvaart werd, en in 1781 werd het dorp tot eene stad verheven.
Intusschen verdient de plaats nog nauwelijks dien naam. Men vindt er geen gebouwen van eenige beteekenis, de straten zijn meerendeels nauw en smerig; de huizen zijn over het algemeen ongeriefelijk en wat de logementen aangaat, heeft nog nooit een reiziger in dat opzicht den lof van Perm gezongen.
Hoe de stad er uitzag, was echter de familie Cascabel tamelijk onverschillig. Zij had immers haar huis op wielen, dat haar beter [183]aanstond dan het prachtigste logement en dat zij niet had willen verruilen voor het hotel St. Nikolas te New York of voor het Hotel Continental te Parijs.
—Denk eens aan, blufte Cesar Cascabel. Onze Schoone Zwerfster is heelemaal van Sacramento naar Perm gekomen. Dat is geen kleinigheid, zou ik denken? Welk hotel in Parijs, in Londen, in Weenen of in New York is ooit daartoe in staat geweest?
Dat was een argument, waar geen mensch ter wereld iets tegen had kunnen inbrengen.
Dien dag was de stad Perm dus een “huis” rijker geworden, dat eene plaats op de groote markt had ingenomen, met toestemming van den burgerlijken gouverneur, wiens waardigheid overeenkomt met die van hoofd eener provincie of van een departement in andere landen. Deze hooggeplaatste beambte had de papieren van de familie Cascabel nagezien, en er niets verdachts aan opgemerkt.
De Schoone Zwerfster had terstond bij hare aankomst niet weinig de nieuwsgierigheid gaande gemaakt. Een reiswagen, bespannen met eene kudde rendieren, komende uit het hart van Amerika en met eenen troep fransche kunstenmakers er in, zoo iets had nog nooit iemand beleefd. De slimme directeur begreep terstond dat hij van deze omstandigheden een voordeelig gebruik moest maken.
De kermis te Perm was juist in vollen gang en zou nog verscheidene dagen duren. Zonder eenigen twijfel viel er dus geld te verdienen. Maar dat was ook noodzakelijk, want hier te Perm en later te Nisjni moesten zij het vereischte geld zien bijeen te krijgen om de reis naar Frankrijk voort te zetten. Daar eenmaal aangekomen, zouden zij hun verdere lot maar weder aan Gods goedheid toevertrouwen, die hen trouwens nog nooit bedrogen had doen uitkomen.
Den volgenden dag, bij het krieken van den ochtend, toog ieder dus aan het werk. Jan, Sander, Kruidnagel en de twee matrozen hielden zich ijverig bezig met de toebereidselen voor de groote voorstelling. Sergius was nog niet terug, niettegenstaande hij beloofd had spoedig te komen, hetgeen Ortik alles behalve aanstond en waarover ook Cascabel zich eenigszins ongerust begon te maken.
Zoodra zij aangekomen waren was de voorstelling aangekondigd door middel van een aanplakbiljet, dat Sergius opgesteld had en waarop met groote, sierlijke letters het volgende te lezen stond: [184]
Aanplakbiljet van de familie Cascabel. (Zie blz. 195.)
[185]
DE FAMILIE CASCABEL.
FRANSCHE KUNSTENAARS. PAS AANGEKOMEN UIT AMERIKA.
Gymnastiek, groote toeren op de gespannen en de slappe koord, equilibristen, athleten, dansers en danseressen.
De heer CASCABEL, eerste athleet in alle vakken.
Mevrouw CASCABEL, de vrouwelijke Hercules, eerste prijs op den internationalen worstelstrijd te Chicago.
De heer JAN, equilibrist in alle vakken.
De heer SANDER, gymnastische toeren van allerlei aard.
De jongejuffrouw NAPOLEONA, eerste danseres in alle vakken.
De heer KRUIDNAGEL, eerste paljas in alle vakken.
JAKO, papegaai, in alle vakken.
JOHN BULL, aap, in alle vakken.
WAGRAM en MARENGO, geleerde honden, in alle vakken.
HET WONDER DER KUNST:
DE ROOVERS VAN HET ZWARTE WOUD,
pantomime met bruiloft en huwelijk, verrassing en ontknooping. Met uitbundigen bijval drieduizend zeventig maal opgevoerd in alle steden van Europa en andere werelddeelen.
MEN GELIEVE WEL ACHT TE GEVEN dat aangezien er in deze pantomime in het geheel niet gesproken, en het gesproken woord vervangen wordt door duidelijk verstaanbare gebaren, dit meesterstuk van dramatische kunst door iedereen genoten kan worden, zelfs door personen die aan ongeneeslijke doofheid lijden.
Teneinde het publiek niet lastig te vallen kan ieder zonder te betalen binnenkomen en zal het entreegeld voor elke plaats eerst opgehaald worden nadat alle toeschouwers gezeten zijn.
Prijs op alle rangen: 40 Kopeken de persoon.
In gewone omstandigheden gaf Cascabel zijne voorstellingen in de open lucht, waartoe er vóór de Schoone Zwerfster een zeil gespannen werd dat eene cirkelvormige ruimte omsloot. Toevallig echter stond er op de groote markt te Perm een houten circus, [186]waar anders paardrijders hunne vertooningen gaven. In bijzonder gaven staat bevond dit getimmerte zich niet, het had van weer en wind geleden en het dak boven de zitplaatsen was niet waterdicht; maar het zat nog stevig in elkaar en kon een paar honderd of misschien tweehonderd vijftig personen bevatten.
Zooals het was vond Cascabel dit gebouw beter voor zijne vertooning geschikt dan zijne zeildoeksche tent; hij vroeg dus den burgemeester verlof om er gedurende zijn verblijf te Perm gebruik van te maken en dit verzoek werd met groote welwillendheid toegestaan.
Om deze en andere redenen vond Cascabel de russen in het algemeen lieden waarmede hij heel goed om kon gaan, al maakten dan ook Ortik en andere bandieten van zijn slag deel van deze natie uit. Onder welk volk treft men geen gemeene sujetten aan? Wat het circus betreft, zeker zou dit door eene voorstelling van den troep van Cascabel niet onteerd worden; ook was er maar één ding dat den directeur van den troep speet, namelijk dat zijne Majesteit Czaar Alexander II zich niet bij toeval in de stad bevond want deze potentaat zou stellig niet verzuimd hebben voor de eerste representatie eenige plaatsen te nemen.
Ook in een ander opzicht was Cesar niet volkomen op zijn gemak: hij vreesde namelijk dat zijn personeel in het dansen, duikelen, balanceeren en andere kunstverrichtingen een weinig achteruit gegaan zou zijn. Van het oogenblik af dat zij den tocht over het Oeralgebergte aangevangen hadden, waren er geen oefeningen meer gehouden, want ook nadat zij den bergpas door waren, was er niet van gekomen. Maar hij stelde zich gerust met de gedachte dat kunstenaars van den echten stempel, zooals de zijne, ieder oogenblik klaar moeten staan om het beste te geven wat zij kunnen.
Eene repetitie van de pantomime was volkomen overbodig. Zij hadden die reeds ontelbare malen gespeeld zonder dat er een souffleur bij te pas kwam, en ieder wist wat hij te doen had.
Intusschen liet Ortik niet onduidelijk merken hoe weinig het hem aanstond dat Sergius zooveel langer uitbleef dan hij gedacht had. Reeds den vorigen avond had de ontmoeting, waarbij de bandieten Sergius in den valstrik hadden willen laten loopen, plaats moeten hebben; daar was echter niets van kunnen komen en Ortik had aan de anderen doen weten dat de uitvoering van het plan vierentwintig uren uitgesteld moest worden. Hij begreep niet hoe het kwam dat Sergius nog niet terug was, niettegenstaande Cascabel hem reeds denzelfden avond verwacht had. Zou hij op het kasteel Walska gebleven zijn? Dit was het meest waarschijnlijk, want het stond vast [187]dat hij er heengegaan was. Ortik had zijn ongeduld niet zoo moeten laten blijken, maar de ongerustheid werd hem te sterk en hij vroeg aan Cascabel of deze niet eenig bericht ontvangen had.
—Niet het minste, antwoordde Cesar.
—Maar ik dacht dat gij mijnheer Sergius gisteravond reeds terug had gewacht.
—Dat deed ik ook en ik kan niet anders denken dan dat hij de eene of andere verhindering gekregen heeft. Het zou erg jammer zijn indien hij onze eerste voorstelling niet bij kon wonen, want gij zult zien, Ortik, dat die prachtig wezen zal.
Cascabel hield zich alsof hij zich in het geheel niet ongerust maakte, maar in den grond van zijn hart was dit alles behalve het geval.
Den vorigen avond, vóór dat Sergius naar het kasteel van zijnen vader vertrok, had hij hem beloofd dienzelfden nacht terug te komen. De afstand was maar zes wersten heen en even zooveel terug: dat had dus niets te beteekenen. Nu hij niet teruggekeerd was, bestonden er drie mogelijkheden: Sergius kon aangehouden zijn vóór dat hij op het kasteel kwam; hij kon er gebleven zijn omdat hij zijnen vader in zulk eenen staat gevonden had dat hij hem niet weder verlaten kon; of hij was weder vertrokken en op den terugweg in handen der politie gevallen. Te veronderstellen dat de medeplichtigen van Ortik hem in eene hinderlaag gelokt hadden, was niet aantenemen, want, antwoordde Cascabel, toen Kayette hem vroeg of dit niet het geval kon zijn:
—Die schavuit van een Ortik zou niet zoo blijkbaar ongerust geweest zijn indien er zoo iets gebeurd was. Waarom zou hij mij naar mijnheer Sergius gevraagd hebben indien zijne maats hem in hunne macht gehad hadden? O die schurk! Zoo lang ik hem niet met zijnen vriend Kirschef aan eene galg heb zien bengelen, zal er iets aan mijn geluk op deze wereld blijven ontbreken.
Cascabel had dus moeite om de anderen niets van zijne bezorgdheid te laten merken, zoodat Cornelia, die ook niet over het uitblijven van Sergius op haar gemak was, het noodig vond tegen hem te zeggen:
—Komaan Cesar, maak nu toch zoo’n opschudding niet! Gij moet toonen dat ge een verstandig man zijt.
—Iemand is niet verstandiger dan hij zijn kan Cornelia, en ieder redeneert naarmate hij eene zaak inziet. Eén ding is zeker: mijnheer Sergius had reeds lang weder hier kunnen zijn, en wij kijken nog altijd naar hem uit.
—Nu ja Cesar, maar niemand vermoedt immers dat hij graaf Narkine is. [188]
—Neen, dat is zoo... ten minste...
—Wat wilt ge zeggen met uw ten minste? Gaat ge nu praten evenals Kruidnagel? Wat bedoelt ge daarmeê? Er is niemand anders dan gij en ik die weten wie mijnheer Sergius is. Denkt ge soms dat ik dat aan iemand verteld heb?
—De hemel beware mij Cornelia! En ik evenmin.
—Welnu, wat kan er dan gebeurd zijn?
—Er kan gebeurd zijn dat er zich te Perm lieden bevinden die graaf Narkine vroeger gekend hebben en hem nu herkennen. Zij zullen het immers al iets ongewoons vinden dat er een rus bij onzen troep is. Kortom Cornelia, het is mogelijk dat ik mij de dingen erger voorstel dan ze zijn, maar ik houd zooveel van mijnheer Sergius dat ik niet kan nalaten mij ongerust over hem te maken. Daarom kan ik ook niet kalm blijven zitten en ben ik voortdurend in beweging.
—Pas dan maar op, Cesar, dat gij zelf geen aanleiding geeft tot kwade vermoedens, waarschuwde Cornelia zeer terecht. Maak geen slapende honden wakker en loop niet met onvoorzichtige vragen bij allerlei menschen rond. Ik vind het ook onaangenaam dat mijnheer Sergius niet terugkomt en wilde wel dat hij reeds hier was, maar ik denk niet aanstonds het ergste en houd het er eerder voor dat hij op het kasteel Walska bij zijnen vader, prins Narkine, gebleven zal zijn. Op klaarlichten dag durft hij niet terug te komen, dat is dood natuurlijk; maar van avond of van nacht zullen wij hem wel zien opdagen. Doe dus geen domme streken Cesar; maar houd u bedaard en denk er liever om dat ge weer spoedig zult moeten optreden in de rol van Fracassar, waarmede gij zoo dikwijls zulk eenen schat van lauweren ingeoogst hebt.
Het gezonde verstand van deze kloeke vrouw bleek weder duidelijk uit die woorden, en het was bijna onbegrijpelijk dat haar man haar niet van alles op de hoogte bracht; maar toch was het misschien beter dat hij zijn mond bleef houden. Cornelia was, bij al haar kloekheid, toch kort aangebonden, en indien zij geweten had wat Ortik en Kirschef in hun schild voerden en op het punt stonden uit te voeren, wie weet of zij zich dan wel bedaard had kunnen houden.
Cascabel trad dus niet in verdere uitleggingen en ging naar het circus om een oog te laten gaan over de toebereidselen die daar gemaakt werden. Ook Cornelia had druk werk met de kostuums, de pruiken en baarden en alles wat verder bij de voorstelling te pas kwam in orde te brengen, waarbij Kayette en Napoleona haar trouw hielpen. [189]
Al dien tijd brachten de twee russen door, zooals zij zeiden, met de politie de noodige inlichtingen te geven over de schipbreuk die zij geleden hadden en over hetgeen zij nu voornemens waren te doen. Hiervoor moesten zij herhaaldelijk allerlei boodschappen verrichten.
Terwijl Cascabel met Kruidnagel druk bezig was de stoffige banken van het circus schoon te maken en de manége, waar de kunsten vertoond moesten worden, aantevegen, versjouwden Jan en Sander alles wat bij de vertooning noodig was, muziekinstrumenten, werktuigen, enz., uit den wagen naar het gebouw. Toen dit afgeloopen was gingen zij allen aan het werk om datgene wat in hunne kermistaal “de schitterende, geheel nieuwe decoratiën” genoemd werd, gereed te zetten teneinde eene waardige omlijsting te vormen bij “de luisterrijke opvoering van het beroemde drama-pantomime De Roovers van het Zwarte Woud.”
Jan was en bleef droevig gestemd. Hij wist nog niet dat Sergius graaf Narkine heette en dat deze een staatkundig veroordeelde was, die onmogelijk in zijn vaderland kon blijven; hij hield hem voor een rijk grondbezitter, die weder op zijne goederen teruggekomen was en daar blijven wilde, met zijne aangenomen dochter bij zich. Zeker zou hij veel minder verdriet gehad hebben, indien het hem bekend was geweest dat Sergius niet in het Russische rijk mocht blijven; dat zijn eenige doel was prins Narkine, zijnen vader, een bezoek te brengen; dat hij voornemens was daarna weder te vertrekken en bij voorkeur in Frankrijk eene schuilplaats te gaan zoeken, en dat hij Kayette daarheen mede wilde nemen. Er moesten dus nog ettelijke weken verloopen eer er van eene scheiding sprake behoefde te zijn, en wat zijn ettelijke weken niet een lang vooruitzicht voor twee jongelieden die elkaar liefhebben!
—Helaas neen! zeide Jan aanhoudend bij zichzelven, mijnheer Sergius zal hier te Perm blijven en Kayette bij zich houden. Nog slechts weinige dagen en wij gaan van hier, en dan zal ik haar nimmer terugzien. Mijne lieve Kayette zal zeker gelukkig wezen in het huis van mijnheer Sergius... en toch... wie weet...
Als de arme jongen aan dit alles dacht, kostte het hem moeite zich voor de anderen nog eenigszins goed te houden.
Te negen uur was Sergius nog niet in de Schoone Zwerfster terug. Cornelia had wel voorspeld dat hij niet vóór den nacht of in elk geval laat in den avond zich op straat zou wagen, als niemand hem herkennen kon; maar het was toch alweer laat genoeg om aan zijne komst te gaan twijfelen.
—Hij zal dus niet eens onze eerste voorstelling met zijne tegenwoordigheid opluisteren, zeide Cascabel bij zichzelf. Nu, voor mijn [190]part laat hij wegblijven... ik heb er geen spijt van. Het zal wat moois zijn, die langverwachte debuut-voorstelling van de familie Cascabel op de kermis te Perm. Met alles wat ik in mijn hoofd heb, zal er van mijne rol niets terecht komen, en die prachtige figuur van Fracassar, die zoo dikwijls mijn grootste triomf geweest is, zal nu niets dan een groot fiasco wezen. En dan Cornelia, die zich wel groot houdt, maar toch ook onder een hoedje te vangen is! En Jan, die aan niets denkt dan aan zijne Kayette! En Sander en Napoleona, wier gezicht meer naar schreien dan naar lachen staat, als zij aan het afscheid denken! Wat moet er, met al die narigheid, van ons terecht komen? Per slot van rekening is Kruidnagel de eenige die de eer van den troep moet ophouden!
Cascabel was niet in staat ergens rust te vinden en ging dus de stad in om te zien of hij niets te weten komen kon. Perm was zoo groot niet of als er iets bijzonders voorviel, moest het spoedig bekend wezen. De familie Narkine was algemeen geacht, indien dus Sergius in handen van de politie gevallen was, zou ieder daar den mond vol van hebben. De een of de ander zou wel weten te vertellen of de gevangene reeds in het fort opgesloten of ergens anders heengebracht was.
Hij liet dus aan Kruidnagel de zorg over om het circus verder geheel in orde te brengen en ging zelf eene wandeling in de stad doen, langs de Kama-rivier, waar de schuitenvoerders aan hunne gewone werkzaamheden bezig waren. Ook in de boven- en de benedenstad viel niets bijzonders optemerken. Cesar maakte op onderscheidene plaatsen een praatje en luisterde of hij nergens iets op kon vangen, maar wat er ook gepraat en verteld werd, over graaf Narkine geen woord.
Dit stelde hem echter nog niet gerust. Hij wandelde den weg van Perm naar het dorp Walska op, waarlangs Sergius teruggebracht moest worden als de politie de hand op hem gelegd had. Telkens als hij in de verte een troepje voorbijgangers zag aankomen, verbeeldde hij zich dat hij den gevangene reeds, door eene kozakkenpatrouille begeleid, in het oog kreeg.
Er was maar één ding waar Cascabel op het oogenblik aan dacht. Over zichzelf, over zijne vrouw en kinderen, die aan het grootste gevaar blootgesteld konden wezen indien graaf Narkine ontdekt was, bekommerde hij zich in het minst niet. Toch kon het niet anders of de politie moest er spoedig achter komen op welke manier Sergius op russisch grondgebied teruggekeerd was en wie hem daarbij behulpzaam geweest waren. Kwam zij dat te weten, dan kon de familie Cascabel er leelijk afkomen. [191]
Met al dat heen en weer dwalen van Cascabel en met zijn voortdurend uitkijken op den straatweg naar Walska, was het den volgenden ochtend tien uur geworden en bevond hij zich niet in het circus toen daar een man naar hem kwam vragen.
Kruidnagel was er op dat oogenblik alleen, nog druk bezig te midden van de stofwolken die hij boven zijn hoofd deed opgaan. Hij kwam daaruit te voorschijn om den man te woord te staan, die eenvoudig een moujik bleek te zijn. Nu verstond Kruidnagel evenmin de taal van den moujik als de moujik de taal van Kruidnagel verstond, zoodat zij volstrekt niets van elkaar begrepen. Kruidnagel bleef hem dus met open mond aanstaren, terwijl de ander hem aan het verstand trachtte te brengen dat hij zijnen patroon wenschte te spreken, en dat hij dien in het circus kwam opzoeken dewijl hij begrepen had dat hij in de Schoone Zwerfster niet te vinden zou zijn. Daarna eerst deed de moujik datgene, waarmede hij eigenlijk had moeten beginnen en overhandigde hij eenen brief aan het adres van mijnheer Cascabel.
Ditmaal begreep Kruidnagel er alles van. Een brief met den doorluchtigen naam van Cascabel er op, kon voor niemand anders bestemd wezen dan voor het hoofd van het gezin... ten minste als hij niet aan juffrouw Cornelia, aan den jongeheer Jan, den jongeheer Sander of de jongejuffrouw Napoleona gericht was.
Hij nam dus den brief aan en gaf door teekenen te verstaan dat hij dien aan den patroon zou bezorgen, Vervolgens nam hij met veel zwier van den moujik afscheid, zonder er iets van begrepen te hebben waar deze van daan kwam of wie hem zond.
Een kwartier uur later, toen Kruidnagel op het punt stond zich naar de Schoone Zwerfster te begeven, vertoonde Cascabel zich aan de deur van het circus, altijd nog uit zijn humeur en ongerust.
—Patroon, patroon! begon Kruidnagel met een gewichtig gezicht.
—Nu, wat is er?
—Ik heb een brief gekregen.
—Wat voor een brief?
—Ja, een brief die hier bezorgd is.
—Voor mij?
—Ja, voor u.
—Wie heeft hem gebracht?
—Een moujik.
—Wat weet jij van een moujik?
—Ten minste, als het niet iemand anders dan een moujik was.
De moujik overhandigde eenen brief aan het adres van mijnheer Cascabel. (Zie blz. 191.)
Cascabel greep naar den brief dien Kruidnagel hem toereikte, en [193]toen hij op het adres de hand van Sergius herkende, werd hij plotseling zoo bleek, dat zijn trouwe dienaar uitriep:
—Mijnheer Cascabel, wat scheelt er aan?
—Niemendal scheelt er aan!
Niemendal? Maar het had er veel van alsof de krachtige man in Kruidnagel’s armen in zwijm zou vallen.
—Wat kon Sergius hem medetedeelen hebben? Waarom schreef hij? Het kon niet anders zijn dan om hem de oorzaak te melden die hem belet had den vorigen dag en nacht te Perm terug te komen.... Zou hij misschien toch in de gevangenis zitten?
Cascabel scheurde den brief open, veegde eerst zijn rechter- en daarna zijn linkeroog uit en overzag toen met eenen oogopslag wat er in te lezen stond.
De schreeuw, dien hij toen gaf, was een geluid, zooals alleen uit eene half toegeknepen keel kan komen. Met verwrongen gelaatstrekken, starende oogen en heelemaal buiten zichzelven, trachtte hij iets te zeggen, maar was niet in staat een woord uittebrengen.
Kruidnagel begon bang te worden dat zijn patroon stikken zou en maakte zijne das los.
Maar Cascabel sprong op van den stoel waarop hij neergevallen was en gaf dien een schop, zoodat hij tusschen de voorste banken van het circus terecht kwam. Als een dolle begon hij daarna in het rond te loopen en plotseling, in de nabijheid van Kruidnagel komende, gaf hij dezen een trap tegen zijn achterste, zooals hij bij de voorstellingen gewoon was te krijgen, doch die, dewijl hij er ditmaal volstrekt niet op rekende, behoorlijk in het vleesch terecht kwam....
Was de patroon misschien gek geworden?
—Heidaar, mijnheer Cascabel, riep de paljas, het is geen parade-voorstelling.
—Wat? Geen parade-voorstelling? schreeuwde Cesar. Of het! Een parade-voorstelling zooals er nog nooit eene geweest is, op geen van onze grrrroote rrrrreprrrresentatiën!
Dit was een antwoord, waar Kruidnagel niets op wist te zeggen. Hij berustte er dus in, maar voelde nog naar de plek waar de trap aangekomen was, want het was terdege een parade-trap geweest!
Nu echter had Cascabel zijne bedaardheid teruggekregen en op geheimzinnigen toon fluisterde hij hem in het oor:
—Kruidnagel, kan ik je iets toevertrouwen?
—Stellig patroon. Ik heb nog nooit een geheim, dat iemand mij gezegd had, verraden.... ten minste....
—Houd je mond! Zie je dezen brief? [194]
Kruidnagel, kan ik je iets toevertrouwen? (Zie blz. 193.)
[195]
—Den brief van den moujik?
—Denzelfde. Als het je overkomt dat je aan iemand ter wereld vertelt dat ik dien gekregen heb...
—Nu, wat dan?
—Aan Jan, aan Sander, of aan Napoleona...
—Jawel, wat dan?
—Of vooral aan mijne vrouw Cornelia, dan zweer ik dat ik je laat opzetten...
—Levend en wel?
—Levend en wel, anders doet het geen pijn, ezel!
Dit was een dreigement, dat Kruidnagel eene rilling deed gaan door al zijne leden.
Toen legde Cascabel de hand op zijnen schouder en fluisterde hem in, op den toon van een fat van de ergste soort:
—Je moet weten, dat Cornelia erg jaloersch is. En zie je, Kruidnagel, iemand is een knap man, of hij is het niet. Er is hier eene betooverende vrouw, eene echte russische prinses.... Nu begrijp je er alles van. Die brief is van haar; zij vraagt mij om bij haar te komen.... Zoo iets zal jou nooit overkomen, met zoo’n neus als jij er op na houdt.
—Ten minste... dat wil zeggen... begon Kruidnagel; maar wat hij daarmede eigenlijk zeggen wilde, begreep hijzelf niet en iemand anders nog veel minder. [196]
Het tooneelstuk dat den even nieuwen als aantrekkelijken titel voerde van De Roovers van het Zwarte woud, was een alles behalve alledaagsch stuk. Het was gemaakt naar de klassieke regelen der dramatische kunst, met inachtneming der eenheid van plaats, van handeling en van tijd. In de inleiding werden de personen duidelijk geteekend; de knoop werd vervolgens kunstig gelegd; tenslotte had de ontknooping op verrassende wijze plaats, en ofschoon ieder voorzag hoe het af moest loopen, miste de oplossing niettemin hare machtige werking niet. Er ontbrak niets aan, ook niet datgene wat de strengste kunstrechters verlangen, want het heele stuk zat goed in elkaar.
Cesar Cascabel was er trouwens de man niet naar om te offeren aan den wansmaak van den dag, en allerlei bijzonderheden uit het familieleven, de meest kiesche niet uitgezonderd, op de planken te brengen, of stukken te vertoonen waarin òf de misdaad zegeviert, òf voor het minst, de deugd niet naar verdienste beloond wordt. In geenen deele. In het slot-tafereel van De Roovers van het Zwarte woud zag men de onschuld zoo schitterend bekroond, dat niemand er over in twijfel verkeeren kon, en de schuld gestraft op eene manier die indruk maken moest. Op het oogenblik dat alles verkeerd scheen te loopen kwamen de gendarmes, en als zij den verrader bij de kraag [197]pakten en “in de wacht” sleepten, daverde het gebouw van toejuichingen.
Geen twijfel of dit drama zou ook in een krachtigen, eenvoudigen, taalkundig zuiveren stijl geschreven zijn, zonder bijmengsel van onverstaanbare uitdrukkingen en duistere wendingen, aan allerlei wetenschap ontleend, zooals de jongere tooneelschrijvers ze gaarne te pas brengen,—indien het namelijk een geschreven stuk was geweest. Maar het bestond niet in handschrift, want het was eene pantomime en als zoodanig kon het gespeeld worden op elk theater, in iedere plaats der oude en der nieuwe wereld. Dat is een groot gemak van zulke vertooningen in gebarentaal, waarbij nog komt dat het op die manier niet mogelijk is, eene enkele fout tegen de regelen der taal- of stijlleer te maken.
Ook hierop was van toepassing wat wij zooeven gezegd hebben: Cesar Cascabel was er de man niet naar om zulke fouten toetelaten, want niemand anders dan hij was de maker van het meesterstuk. Een meesterstuk mocht het wel genoemd worden. In de onderscheidene werelddeelen had het reeds drieduizend eenhonderdzeventig opvoeringen achter den rug. Er bestaat maar één stuk, De Beer en de Schildwacht, van het circus-Franconi, dat een hooger cijfer behaald heeft. Dit is dan ook het hoogste getal dat van eenige dramatische schepping geboekstaafd is, maar in letterkundige waarde staat dit paardenspeldrama buiten eenigen twijfel ver beneden De Roovers van het Zwarte woud.
Dit stuk was bovendien bepaaldelijk gemaakt om de onderscheidene talenten van den troep van Cascabel te doen uitkomen, en die talenten waren zoo degelijk en zoo veelzijdig, dat er geen tweede voorbeeld te vinden zou zijn van een dergelijk samenspel van zulke kunstenaars, door welken impresario ook, in vaste of in blijvende theaters aan het publiek voorgesteld.
De leermeesters der dramatische kunst gaan zeer terecht van dit beginsel uit: Laat de toeschouwers lachen of schreien, indien gij niet wilt dat zij gapen. Indien dit de grondslag is van alle tooneelpoëzie, dan verdient De Roovers van het Zwarte woud ook in dit opzicht ten volle den naam van meesterstuk. Er worden tranen in gelachen en er wordt in geschreid—ook al met heete tranen. Er komt niet één tafereel, niet één stukje van een tafereel in voor, waarin de stugste toekijker een oogenblik behoefte krijgt om zijnen mond open te doen en te geeuwen. Of in het bijna ondenkbare geval dat hij daar lust in mocht hebben, als gevolg misschien van eene slechte spijsvertering, zou zijn geeuw aanstonds overgaan in eenen snik van ontroering of in eenen lach van pleizier. [198]
De handeling was, even als in ieder welgebouwd stuk het geval is, duidelijk; er zat gang in: het was eenvoudig gedacht en geleidelijk uitgewerkt. Alles volgde logisch op elkander, zoo natuurlijk en geregeld, dat ieder denken moest dat het “waar gebeurd” was.
Om dit te doen beseffen, laten wij hier een overzicht volgen, dat alle verslaggevers wèl zullen doen zich tot voorbeeld te stellen.
Het behelsde de zeer treffende lotgevallen van twee jongelieden die smoorlijk op elkaar verliefd waren. Teneinde beter verstaan te worden, merken wij op dat Napoleona voor het meisje en Sander voor den verliefden jongeling speelde. Ongelukkig is Sander arm, en de moeder van Napoleona, de hoovaardige Cornelia, wil van hun huwelijk niets weten.
Er komt iets bij, dat nog nooit in eenig stuk vertoond is geworden, namelijk dat de liefde van deze twee gedwarsboomd wordt door een grooten lummel, Kruidnagel, rijk aan goed, maar arm naar den geest. Deze brandt van liefde voor Napoleona en wil haar trouwen. En de moeder—is dit niet vernuftig bedacht?—die geducht op de duiten is, verlangt niets liever dan den lummel de hand van hare dochter te geven.
Het is niet mogelijk eene verwikkeling op kunstiger manier inteleiden, noch haar belangwekkender te maken. Onnoodig te zeggen dat het uilskuiken van een Kruidnagel den mond niet open kan doen zonder iets zots te zeggen. Hij ziet er bespottelijk uit, opgeschikt als een gek, met een ellenlangen neus dien hij overal in steekt waar hij niet in noodig heeft. Als hij met zijne bruiloftsgeschenken aan komt dragen, waarbij John Bull, de aap, hem aangrijnst en Jako, de papegaai—de eenige persoon in het stuk die praat—hem uitscheldt, dan houdt ieder zijn buik vast van het lachen.
Maar dit lachen verstomt als men de diepe smart ziet van de twee jongelieden, die elkaar niet anders ontmoeten kunnen dan ter sluiks, met andere woorden: bij nacht en ontijden.
Juist is de dag aangebroken waarop het huwelijk voltrokken staat te worden, waar Cornelia haar kind gedwongen heeft in toe te stemmen. Napoleona heeft hare fraaiste kleederen aangetrokken, maar met een bloedend hart, de wanhoop in het gemoed. Is het niet iets verschrikkelijks, dit mooie meisje de prooi te zien worden van zoo’n hatelijken vogelverschrikker?
Al het hier verhaalde wordt vertoond vóór de deur der dorpskerk. De klok luidt, de deuren staan open, ieder kan binnen komen. Maar Sander is neergeknield op de trappen van het kerkportaal. Slechts over zijn lichaam heen zal de stoet het altaar kunnen bereiken. De toeschouwers snikken van aandoening. [199]
Op eens—en ziehier weder eene wending, waarvan de wedergade in de dramatische letterkunde te vergeefs gezocht wordt—op eens verschijnt er een jong krijgsman, wiens stap het achterdoek doet sidderen. Dat is Jan, de vleeschelijke broeder van de jonge bruid. Hij komt terug van den oorlog, waarin hij de vijanden verslagen heeft, welke vijanden verschillend van landaard kunnen zijn naar gelang van het land waar de vertooning gegeven wordt. Het kunnen in Amerika engelschen, in Duitschland franschen, in Turkije russen zijn, enz. enz.
De dappere en ridderlijke Jan is op het juiste oogenblik gekomen. Wat hij wil zal geschieden, en niets anders. Hij heeft vernomen dat Sander Napoleona liefheeft en dat Napoleona Sander bemint. Met zijn geweldigen arm stoot hij eerst Kruidnagel van het altaar af en vervolgens daagt hij hem uit, waar die bloodaard zoo doodelijk van verschrikt dat hij op staanden voet van het huwelijk afziet.
Ieder moet erkennen dat dit drama vernuftig bedacht is en dat alles sluit als een bus. Maar het is nog niet uit.
Terwijl zij bezig zijn Cornelia te zoeken, aan wie Kruidnagel haar woord terug wil geven, komt er iets heel onverwachts. Cornelia is nergens te vinden. Allen loopen door elkaar, maar zij laat zich niet meer zien!
Daar hoort men op eens een hulpgeschrei weerklinken in de diepte van het nabijgelegen woud. Sander herkent de stem van moeder Cascabel, en al is het ook maar zijne toekomstige schoonmama, toch aarzelt hij geen oogenblik, maar vliegt haar te hulp. Er is geen twijfel aan: de heerschzuchtige dame is geschaakt door de rooverbende van Fracassar, misschien wel door Fracassar in eigen persoon, den beruchtsten bandiet die ooit het Zwarte Woud onveilig maakte.
Dit is ook werkelijk het geval. Terwijl Jan bij zijne zuster blijft om deze tegen mogelijk gevaar te beschermen, luidt Kruidnagel de alarmklok en roept om hulp. Daar valt een schot.... Het publiek hijgt van spanning. Geweldiger ontroering kan door eene vertooning op het tooneel onmogelijk teweeg worden gebracht.
Op dat oogenblik vertoont zich Cascabel, in het kostuum van een Calabreeschen struikroover, als de vreeselijke Fracassar, met zijne bende, in wier midden Cornelia, ondanks haren tegenstand, wordt voortgesleept. Maar nu komt de dappere verliefde held weer op de proppen, vergezeld van eenen troep marechaussées, met laarzen aan die hun tot het middel reiken. Hij bevrijdt zijne dierbare schoonmoeder, de roovers worden gevangen genomen en de edelmoedige Sander trouwt met Napoleona, zijne teedere bruid. [200]
Wij moeten hierbij nog opmerken, dat aangezien het personeel van den troep niet talrijk genoeg is, zoo min de roovers als de marechaussées zich op het tooneel vertoonen. De taak om achter de schermen hun geschreeuw en andere geluiden te doen hooren, even alsof ze er werkelijk zijn, is aan Kruidnagel opgedragen, en deze kwijt zich voortreffelijk daarvan. Daar er echter niemand anders meer over is, moet Cascabel de moeite nemen om zichzelf, als Fracassar, de handboeien aan te doen. Doch wij kunnen niet genoeg herhalen dat de ontknooping, door deze eenvoudige en duidelijke hulpmiddelen voorgesteld, een machtigen indruk teweeg brengt.
Dit is het getrouwe verslag van het tooneelgewrocht, uit Cascabel’s hersenen voortgekomen, dat in het circus te Perm vertoond stond te worden. Er behoefde niet aan getwijfeld te worden of het stuk zou denzelfden bijval vinden als anders, indien de vertooners slechts op de hoogte van hunne taak waren.
Dit liet in den regel niets te wenschen over. Cascabel was erg woest, Cornelia toonde zich heel ijdel op hare geboorte en rijkdommen; Jan verscheen als een ridder zonder vrees of blaam; Sander als een jonge verliefde met wien ieder te doen had en Napoleona’s ongelukken persten tranen uit de ongevoeligste oogen. Het was in dit stuk zooals meer voorkomt: de rollen hieven de spelers omhoog. Maar het viel niet te ontkennen dat het gezelschap voor de thans op handen zijnde vertooning niet best gestemd was. Allen hadden treurige gedachten in hun hoofd, en was het oogenblik van optreden eenmaal dáár, dan zouden zij zeker niet op hun dreef zijn. De uitdrukking hunner gelaatstrekken, waar in eene pantomime zooveel op aankomt, zou minder duidelijk zijn dan anders; de gebaren zouden niet met de noodige juistheid op elkaar slaan. Alleen daar waar er tranen gestort moesten worden zouden zij goed in hunne rol wezen, want allen stond het schreien nader dan het lachen. Maar de vroolijke tafereelen, die zouden stellig in het water vallen.
Toen allen tegen het middaguur aan tafel plaats namen, maar de plaats van Sergius ledig bleef, hetgeen als het ware een voorteeken was van de op handen zijnde scheiding, werd de algemeene treurigheid nog grooter. Niemand had trek in eten, niemand had lust in drinken. Het was akelig om te zien.
Dat verdroot den directeur van het gezelschap en hij besloot er een stokje voor te steken. Wat hemzelf betreft, hij at voor vier. En toen hij zijne portie op had, nam hij de dischgenooten onder handen.
—Hoe heb ik het? vroeg hij. Is dat gezeur haast uit? Ik zie [201]allemaal gezichten van eene el lang, te beginnen met Cornelia, als de oudste, en te eindigen met Napoleona, de jongste. Kruidnagel is waarachtig de eenige die er ten naastenbij toonbaar uitziet. Voor den drommel kinderen, dat staat mij in het geheel niet aan. Ik zeg u allen dat wij vroolijk moeten zijn, dat er met een vroolijk hart gespeeld moet worden en dat ieder zijn beste beentje voor moet zetten, zóó dat het publiek op de banken pleizier heeft in hetgeen er in de manége vertoond wordt. Zoo moet het zijn en zoo zal het wezen, of je zult me zoo nijdig zien als een razende spin.
Dit was eene uitdrukking die Cascabel slechts in den uitersten nood gebruikte, maar als hij dit onwaarschijnlijke beeld van zichzelf had opgehangen, dan wist ook ieder dat hij gehoorzaamd wilde worden—en gehoorzaamd werd hij.
Buitendien was er in zijn vernuftig brein alweder een gansch buitengewoon plan opgekomen, wat trouwens bij hem het geval was in alle ernstige omstandigheden van zijn leven. Hij had besloten eene nieuwe en verbeterde uitgaaf van zijn drama optevoeren, of om juister te spreken, er meer handelende personen in te doen optreden. Wij zullen dadelijk vertellen hoe hij dat aan wilde leggen.
Wij hebben reeds gezegd, dat uithoofde van het niet aanwezig zijn van de noodige figuranten, er nog nooit struikroovers of gendarmes op het tooneel verschenen waren. Nu vertegenwoordigde Cesar wel in eigen persoon den heelen bandietentroep, maar hij zag toch heel goed in dat het eene veel grooter uitwerking hebben zou wanneer er bij de ontknooping eene wezenlijke rooverbende present was.
Daarom was hij op het denkbeeld gekomen om voor deze voorstelling eenige helpers te huren. Dit lag te eerder voor de hand dewijl hij Ortik en Kirschef reeds tot zijne beschikking had, want die twee brave zeelui zouden zeker niet weigeren hem te helpen.
Toen het middagmaal afgeloopen was, bracht Cascabel Ortik dan ook op de hoogte van den toestand, waarna hij hem vroeg:
—Zoudt gij mij het genoegen willen doen als figuranten bij de voorstelling mede te werken? Gij zoudt mij daarmede een grooten dienst bewijzen, als goede vrienden.
—Wel zeker, antwoordde Ortik. Kirschef zoowel als ik, wij verlangen niets liever dan u van dienst te kunnen zijn.
Beider belang bracht mede dat zij op den besten voet met de familie Cascabel bleven, zoodat het wel te begrijpen was dat zij het voorstel bereidwillig aannamen.
—Uitstekend, mijne vrienden. Alles wat gij te doen hebt, is dat gij te gelijk met mij op het tooneel verschijnt, dat is dus tegen het [202]einde van het stuk. Alles wat ik doe, moet gij nadoen, gij moet evenals ik, uwe oogen laten rollen, dezelfde gebaren maken en schuimbekken van woede, zooals ik ook doe. Gij zult zien dat het niets moeielijk is en ik sta er voor in dat gij beiden warm toegejuicht zult worden.
Hij dacht eenige oogenblikken na en ging toen voort:
—Maar nu ik er aan denk, maakt gij met u tweeën toch maar één paar roovers. Dat is toch eigenlijk nog niet genoeg. Fracassar heeft een heele rooverbende onder zijne benden, en als ik nog een stuk of zes mannen behalve u krijgen kon, zou het nog veel mooier zijn. Zoudt gij hier in de stad niet een half dozijn heeren kunnen vinden, die op het oogenblik niets anders om handen hebben en met eene flesch vodka en een halven roebel gediend zouden wezen? Na eenen blik met Kirschef gewisseld te hebben, antwoordde Ortik:
—Dat treft bijzonder goed, mijnheer Cascabel. Wij hebben gisteren in de herberg juist kennis gemaakt met een stuk of zes flinke kerels...
—Zooveel moeten wij er net hebben, Ortik. Breng hen van middag hier en dan sta ik er voor in dat alles goed afloopt.
—Dat is dus afgesproken, mijnheer Cascabel.
—Uitstekend. Wat zullen wij een prachtig slot hebben en wat zal het publiek staan kijken.
Maar nadat de twee matrozen heengegaan waren, kreeg Cascabel zulk een vervaarlijke lachbui, dat zijn gordel op zijn buik hing te schudden, zoodat Cornelia bang begon te worden dat hij een toeval zou krijgen.
—Pas op Cesar, zeide zij, het is gevaarlijk zoo te lachen met een volle maag, terwijl ge pas ontbeten hebt.
—Denkt ge soms dat ik pret heb, vrouw? Het heeft er nog al wat van! Ik doe maar alsof ik lach, maar ik meen er niets van. In den grond van mijn hart ben ik erg bedroefd, want het is nu al één uur en onze goede vriend, mijnheer Sergius, is nog niet eens hier. Hij zal dus niet voor het eerst als goochelaar voor het publiek zijne kunsten kunnen vertoonen. Wat is dat jammer!
Cornelia ging weer aan den arbeid om de kostuums klaar te maken en hijzelf wandelde de stad in om eenige noodzakelijke boodschappen te doen, zooals hij zeide.
De voorstelling zou te vier uur beginnen, zoodat er geene verlichting noodig was, want die liet in het circus te Perm veel te wenschen over. Trouwens de blozende Napoleona zag er frisch genoeg uit en ook de welgedane Cornelia was knap genoeg van persoon om zich in het volle daglicht te laten kijken. [203]
Het aanplakbiljet van Cesar Cascabel had heel wat bekijks in de stad gehad, en bovendien liep Kruidnagel sedert een uur overal rond, op de trom roffelende uit al zijne macht. De slaperigste en onverschilligste rus was wakker geworden van dat lawaai.
Het gevolg daarvan was dat er tegen het bepaalde uur een groote toeloop van menschen in den omtrek van het circus was. Men zag er den gouverneur van Perm met vrouw en kinderen, verscheidene ambtenaren en officieren, eenige gezeten burgerlui en een aantal reizende kooplieden die voor hunne zaken de kermis kwamen bezoeken, en eindelijk de gewone menigte nieuwsgierigen die bij zulke gelegenheden, als er wat bijzonders te zien is, er op afkomen.
Voor de deur stond het orkest opgesteld, bestaande uit Sander, Napoleona en Kruidnagel, met den klephoorn, de schuiftrompet en de trom, benevens Cornelia in vleeschkleurig tricot gekleed, met rose rokken, die met hare krachtige handen op de turksche trom beukte. Dat alles maakte een geweld van de andere wereld, waar al de moujiks versteld van stonden.
Cascabel stond er naast en riep met eene stentorstem in het russisch, zoodat ieder hem verstond:
—Komt binnen maar! Komt binnen maar, mijneheeren en dames, iedere plaats kost niet meer dan veertig kopeken op alle rangen. Laat je niet nooden, dames en heeren!
Het liep spoedig vol en zoodra de heeren en dames op de banken van het circus plaats hadden genomen, ging het orkest naar binnen, ten einde met de voorstelling te kunnen beginnen.
Het eerste gedeelte van het programma liep voortreffelijk van stapel. Napoleona danste op het gespannen koord. Sander vertoonde zijne mooiste gymnastische toeren. John Bull, de aap, Jako, de papegaai en de gedresseerde honden traden beurt om beurt op; vader en moeder Cascabel lieten hunne spierkracht en behendigheid bewonderen en allen werden om het zeerst toegejuicht. Ook Jan, die gewoonlijk niet de minste onder al deze kunstenaars van den eersten rang was, vond bijval, niettegenstaande zijne handen wel eens trilden en zijne kunsten als equilibrist misschien niet zoo netjes gedaan werden als anders. Hij dacht aan heel andere dingen, maar het publiek bemerkte daar niet veel van en alleen het oog van een kenner had kunnen zien dat er soms iets aan haperde.
De menschen-pyramide, het slotstuk vóór de groote pauze, werd op algemeen verlangen der toeschouwers nog eens overgedaan.
Wat Cesar Cascabel persoonlijk aangaat, nog nooit was deze buitengewone man zoo goed op zijn dreef geweest als bij deze gelegenheid. Wat hij al voor grappen en aardigheden bedacht en uithaalde, [204]telkens wanneer hij een zijner artisten binnenleidde en aan het publiek voorstelde! Wie geweten had wat er bij hem omging, had zijne zelfbeheersching moeten bewonderen. Aan hem in de eerste plaats was het te danken dat de naam der Cascabels met eer uit deze beproeving te voorschijn trad en dat alle russen, zoolang de herinnering aan deze kermis te Perm bewaard blijft, met bewondering over hen zullen spreken.
Met belangstelling was dus het eerste gedeelte van het programma gezien, maar dit beteekende nog niets vergeleken met de nieuwsgierigheid, waarmede het tweede verwacht werd. Gedurende de pauze spraken de bezoekers over niets anders.
De pauze duurde tien minuten. Ieder ging een luchtje scheppen, maar spoedig stroomde het weder naar binnen zoodat er geene plaats onbezet bleef.
Een uur geleden waren Ortik en Kirschef reeds van hunne boodschap teruggekomen, vergezeld van een half dozijn vrienden. Wij behoeven niet te zeggen dat dit dezelfde kerels waren met wie zij in den bergpas hunne afspraak gemaakt hadden en die hen naar Perm gevolgd waren.
Cascabel nam dezen figurantentroep van het hoofd tot de voeten op.
—Knappe kerels! zeide hij goedkeurend. Mooie koppen en ferme lijven! Zij zien er misschien een beetje te fatsoenlijk uit om struikroovers voortestellen, maar met een groote pruik en een geweldigen baard is er van hen wel wat goeds te maken.
Cascabel zelf behoefde eerst tegen het einde van de pantomime op te treden en had dus tijd om zijne figuranten de noodige aanwijzingen te geven, en hen zoo toe te takelen dat zij behoorlijk als bandieten voor den dag konden komen.
Intusschen had Kruidnagel de gebruikelijke drie slagen op de trom doen hooren.
In eenen goed ingerichten schouwburg ware dit het sein geweest dat het orkest op moest houden met spelen en het gordijn omhoog ging. Hier ging er niets omhoog, om de eenvoudige reden dat er in de manége van een paardenspel geen gordijn te vinden is, ook niet wanneer die voor tooneel dienst doet.
Hier moet nu echter niemand uit afleiden dat er geen decoraties waren, of ten minste niet het een en ander dat daarvoor dienst deed. Links zag men eene kast, waar een kruis op geschilderd was, hetgeen eene kerk, of liever eene kapel moest voorstellen, waarvan de klok achter de schermen geluid werd. De ruimte van de manége, netjes aangeveegd, was zooveel als het kerkplein. Aan [205]de rechterzijde stonden eenige planten en heesters in potten, welke met zooveel overleg daar neergezet waren, dat het heel veel van het Zwarte Woud had.
Onder diepe stilte nam de vertooning eenen aanvang. Napoleona zag er allerliefst uit, al waren hare gestreepte rokjes op de reis ook een weinig verschoten; met een aardig mutsje op hare blonde lokken, maar vooral met haar vriendelijk en onschuldig gezichtje. Sander, de jeugdige minnaar, in een oranjekleurig riddergewaad dat op de naden ook al min of meer verkleurd was, toonde zijne liefde met zulke hartstochtelijke gebaren, dat hij zich met woorden onmogelijk meer verstaanbaar had kunnen uitdrukken. Kruidnagel maakte een allerpotsierlijksten indruk toen hij optrad, met een geweldige peenkleurige pruik boven zijn domme gezicht, met zijne spillebeenen waarmede hij stapte als een ooievaar, met een ontzaglijke bril op zijn neus, terwijl de aap hem in den weg liep en tegen hem grijnsde, en de papegaai hem uitjouwde. Zoo’n potsenmaker zou bij ieder kermispubliek opgeld doen.
Daar verschijnt Cornelia, eene geweldige vrouw, die nog veel geweldiger belooft te zijn als zij eenmaal tot schoonmoeder bevorderd zal wezen. Zij verkiest aan Sander de hand van Napoleona niet te geven, en geen mensch twijfelt er aan of deze middeleeuwsche burchtvrouw is iemand, met wie niet te spotten valt.
Met toejuichingen wordt ook Jan begroet, gekleed als een Italiaansche karabinier. Hij is bleek en melancholiek; hij zou wel zoo lief de rol van Sander in de werkelijkheid spelen; hij zou Kayette naar het bruidsaltaar willen leiden en voor altijd met haar vereenigd zijn. Dat hij hier zijnen tijd verbeuzelen moet met deze pantomime, terwijl zij nog maar zoo kort bij elkaar kunnen zijn!
Maar de dramatische spanning was zóó sterk dat zij den acteur tegen wil en dank medesleepte. In eene rol als deze kan het niet anders of iemand moet talent hebben. Denk eens aan, een broeder die uit den oorlog komt en een karabinierspak draagt, en die de partij van zijne zuster opneemt tegen de tirannie eener hoovaardige moeder en tegen het bespottelijke aanzoek van een zot!
De twist tusschen Jan en Kruidnagel ging dan ook alles behalve goedmoedig toe. Kruidnagel sidderde van angst, zijne tanden klapperden, wild draaiden zijne oogen in hunne kassen, hoe langer hoe spitser werd zijn neus, alsof het de punt van eene dolk was, die door zijn hersenpan heen, midden in zijn gezicht naar buiten stak.
Daar klinken kreten achter de schermen, die al weer iets anders aanduiden. Sander, de minnaar, met ontembaren moed, misschien wel met het plan om zich dood te vechten dewijl het leven hem [207]toch tot een last is, verdwijnt in de diepte van het woud, te midden der potplanten. Er wordt zeker verschrikkelijk gevochten, er valt een schot ...
In een oogwenk werden Ortik en Kirschef met de andere spitsboeven aangepakt. (Zie blz. 207.)
Nog een oogenblik van spanning en Fracassar, het hoofd der bandieten, treedt te voorschijn. Hij ziet er uit om bang van te worden, in een tricot-pak dat bijna wit en met een baard die bijna rood is. Heel een schelmentroep vergezelt hem, met groote drukte. Ortik en Kirschef, door een pruik en een rooverspak onkenbaar, bevinden zich te midden der anderen. Cornelia, belaagd in hare eer, wordt door het rooverhoofd om haar middel gegrepen. Sander snelt toe om haar te verdedigen, maar het leek wel alsof ditmaal de ontknooping, waarmede anders het stuk eindigde, niet zou kunnen plaats hebben, want de toestand was heelemaal anders geworden.
Bij gewone voorstellingen toch, vertegenwoordigde Cesar Cascabel alleen de geheele rooverbende van het Zwarte Woud, zoodat Jan met Sander, hunne moeder, hunne zuster en Kruidnagel met hun allen mans genoeg waren om den bandiet zoo lang als noodig was in bedwang te houden totdat de gendarmes, wier nadering achter het tooneel aangekondigd werd, konden aanrukken. Thans echter stond daar Fracassar aan het hoofd van acht heuselijke struikroovers, kerels van vleesch en bloed, die zich niet als lammeren zouden laten wegvoeren. Hoe moest dit afloopen zonder dat het voor de toeschouwers al te onwaarschijnlijk werd?
Maar zie! daar verschijnt plotseling een detachement kozakken in de manége. Op zoo iets was geen mensch voorbereid.
Cascabel had niets achterwege gelaten om aan deze voorstelling een buitengewonen luister bij te zetten. Zijn figurantentroep was kompleet en schitterend. Dat er geen gendarmes maar kozakken waren, deed er niets toe. In een oogwenk werden Ortik en Kirschef met de andere zes spitsboeven aangepakt, op den grond geworpen en gekneveld, hetgeen zooveel te gemakkelijker ging dewijl zij niet beter wisten of het kwam zoo in hunne rol te pas, zoodat zij zich in het geheel niet verweerden.
Te midden dezer vertooning, wordt er op eens iets anders geroepen.
—Ik niet, mijn brave kozakken! Met die anderen moogt ge doen wat ge wilt. Ik doe maar voor de grap meê.
Wie is het die dit zegt? Niemand anders dan Fracassar, of liever Cesar Cascabel. Ongedeerd, als een vrij man, heeft hij zich opgericht, terwijl de figuranten, terdege gekneveld, door de kozakken worden vastgehouden. [208]
Dat was dus het groote plan, door Cascabel bedacht! Eerst had hij Ortik en de andere schavuiten gevraagd om voor bandieten te spelen, en vervolgens had hij de politie te Perm gewaarschuwd dat zij in de gelegenheid was een mooien slag te slaan. Dientengevolge was het peloton kozakken juist ter rechter tijd, bij de ontknooping van het stuk, opgedaagd.
De list was gelukt, meesterlijk gelukt. Ortik en zijne maats waren door de politiemannen “geknipt”.
Intusschen was Ortik een weinig van den eersten schrik bekomen. Hij wees met den vinger op Cascabel en zeide tegen den aanvoerder der kozakken:
—Dien man moet gij ook gevangen nemen. Hij heeft een staatkundigen veroordeelde in Rusland teruggebracht. Vervloekte koorddanser, nu gij mij verklapt hebt, verklap ik u op mijne beurt!
—Klap maar toe, goede vriend, antwoordde Cascabel op goedmoedigen toon.
—En die staatkundige veroordeelde, dien hij hierheen gebracht heeft, is graaf Narkine, indertijd uit de vesting Jakoetsk ontvlucht.
—Dat spreek ik volstrekt niet tegen, Ortik.
Cornelia en hare kinderen, evenals Kayette die aan was komen snellen, stonden verstomd van verbazing.
Op de banken der toeschouwers was iemand opgestaan. Dit was graaf Narkine in eigen persoon.
—Daar is hij! riep Ortik.
—Ja, ik ben graaf Narkine, bevestigde Sergius bedaard.
—Maar graaf Narkine, die amnestie gekregen heeft en wien niemand iets maken kan, riep Cascabel, terwijl hij in eenen schaterlach uitbarstte.
Welk eene uitwerking dit alles op de toeschouwers teweegbracht, is niet gemakkelijk te beschrijven. De slimsten onder het publiek waren niet in staat wijs te worden uit deze verwarring van werkelijke met verzonnen gebeurtenissen. Niet weinigen bleven het er voor houden dat het zóó in het drama De Roovers van het Zwarte Woud te pas kwam en dat het zoo en niet anders af moest loopen.
Voor onze lezers zal eene korte opheldering voldoende wezen.
Daar is hij! riep Ortik. (Zie blz. 208.)
Sedert het oogenblik waarop graaf Narkine op de grens van Alaska door de familie Cascabel opgenomen was, waren er dertien maanden verloopen, waarin hij volstrekt geen bericht uit Rusland gekregen had. Zoo min bij de Youkon-Indianen als bij de inboorlingen van den Liakhoff-archipel worden er dagbladen uitgegeven of telegrammen overgebracht. Hij had er dus niets van vernomen dat er, nu zes maanden geleden, door Czaar Alexander II eene [210]ukaze was uitgevaardigd, waarin aan alle staatkundige veroordeelden, die in dezelfde omstandigheden verkeerden als graaf Narkine, amnestie verleend werd. Zijn vader, de prins, had naar Amerika geschreven om zijnen zoon te doen weten dat hij terug kon komen en hij hem met ongeduld verwachtte; maar de graaf was toen reeds op reis en de brief was, als onbestelbaar, op het kasteel Walska terug bezorgd. Ieder kan begrijpen hoe ongerust prins Narkine zich begon te maken toen de eene maand na de andere voorbij ging zonder dat hij iets van zijnen zoon vernam. Hij dacht niet anders of hij was in ballingschap gestorven. De gezondheid van den grijsaard was niet tegen dit verdriet bestand, en hij was zeer lijdende toen Sergius eindelijk op het kasteel terugkwam. Zooveel te grooter was nu de vreugde van prins Narkine, die niet had durven hopen dat hij hem ooit terug zou zien. Nu was zijn zoon bovendien vrij; nu had hij van de russische politie niet het minste meer te vreezen. Sergius kon dan ook niet besluiten zijnen vader, in den toestand waarin deze verkeerde, weder te verlaten; hij wilde hem ook niet, weinige uren nadat hij hem teruggezien had, eene poos alleen laten; daarom had hij Cascabel dien brief geschreven, waarin hij dezen van alles op de hoogte bracht. Hij gaf hem bovendien kennis dat hij hem in het circus te Perm, tegen het einde der voorstelling, zou komen opzoeken.
Na dit bericht ontvangen te hebben, was Cesar op den slimmen inval gekomen dien wij reeds kennen, en had hij zijne maatregelen genomen om Ortik en Kirschef, en met hen hunne heele bende, in handen van de politie over te leveren.
Toen het publiek te weten kwam hoe de vork in den steel zat, was de verrukking onbeschrijfelijk. Van alle kanten klonken daverende hoera’s, terwijl de kozakken de booswichten medevoerden, die zoo langen tijd in werkelijkheid de rol van struikroovers gespeeld hadden en daar nu ten laatste hunne gerechte straf voor zouden bekomen.
Ook Sergius werd van alles op de hoogte gebracht; op welke manier Kayette achter het tegen hem gesmede komplot gekomen was; hoe zij haar leven gewaagd had door des nachts van den 6den Juli de twee russische matrozen in het woud na te sluipen; hoe zij alles aan Cascabel verteld had; hoe deze er niemand iets van had willen zeggen, aan graaf Narkine niet, aan zijne vrouw niet....
—Schaamt gij u niet Cesar, dat gij iets voor mij geheim gehouden hebt? vroeg moeder Cascabel op verwijtenden toon.
—Het was mijn eerste geheim Cornelia, en het zal het laatste wezen! [211]
Cornelia was al niet boos meer. Zij kon zich echter niet inhouden, maar riep buiten zichzelve van opgewondenheid:
—Mijnheer Sergius, ik moet u aan mijn hart drukken! Maar terstond daarna liet zij er verlegen op volgen:
—Neem mij niet kwalijk, mijnheer de graaf, wil ik zeggen....
—Neen mijne vrienden, voor u allen ben en blijf ik Sergius. En ook voor u mijne dochter, voegde hij er bij, terwijl hij Kayette in zijne armen sloot. [212]
Zij is dus volbracht, de reis van Cesar Cascabel, en goed ten einde gebracht ook. Alleen Rusland en Duitschland heeft de Schoone Zwerfster nog doortetrekken om op fransch grondgebied te komen, en van het Noorden van Frankrijk tot Normandië gaat de weg over den vaderlandschen grond. Het is nog wel een heel eind, maar vergeleken met de tweeduizend achthonderd mijlen die zij achter den rug heeft, is het toch maar eene kleinigheid, een “wandelritje” zooals Cesar zegt.
Het is beter afgeloopen dan iemand durfde hopen, onder zooveel lotswisselingen als de karavaan ondervonden heeft. Nooit heeft eene geschiedenis zulk een gelukkig einde gehad, zelfs niet dat bewonderenswaardige tooneelstuk De Roovers van het Zwarte Woud, waar toch zoowel het publiek als de toeschouwers zoo eenparig over in verrukking waren—altijd uitgezonderd Ortik en Kirschef. Die twee booswichten werden eenige weken later opgehangen, en hunne medeplichtigen werden tot levenslange verbanning naar Siberië veroordeeld.
Thans echter was het oogenblik daar waarop de scheiding, met alles wat daar het gevolg van zou zijn, plaats moest hebben. Hoe moest dit gaan?
Het ging op de eenvoudigste manier ter wereld.
Dienzelfden avond, toen allen in de Schoone Zwerfster bij elkaar zaten, nam graaf Narkine het woord.
—Mijne vrienden, zeide hij, ik voel diep hoeveel ik u verschuldigd ben en het zou schandelijke ondankbaarheid zijn indien ik dat ooit vergat. Mijn hart bloedt als ik er aan denk dat wij van elkander [213]moeten scheiden. Is daar niets aan te doen? Zoudt gij geen lust hebben u in Rusland te vestigen, en op de goederen mijns vaders u eene woonplaats te kiezen?
Cascabel was op die vraag in het geheel niet voorbereid. Na eenige oogenblikken nagedacht te hebben, begon hij:
—Mijnheer de graaf....
—Neen, viel de graaf hem in de rede, gij moet mij Sergius blijven noemen. Daar zult ge mij genoegen mede doen.
—Nu dan, mijnheer Sergius, ik en mijne vrouw en kinderen, wij zijn heel erkentelijk voor uw aanbod, dat ons bewijst hoe genegen gij ons zijt. Wij bedanken u er dan ook wel voor... maar ziet gij, daar ginder... daar is ons vaderland.....
—Dat begrijp ik, hernam de graaf. Ik voel er alles van. Maar als gij dan nu naar Frankrijk, naar uw dierbaar Normandië terug wilt, zou ik het eene gelukkige gedachte vinden indien gij daar gevestigd waart in een geriefelijk huis op het land, met eene boerderij en eenige vruchtbare akkers er bij. Daar zoudt gij uit kunnen rusten van uwe langdurige omzwervingen.
—Maar gij moet niet denken dat wij ons moede voelen, mijnheer Sergius, riep Cascabel uit.
—Nu ja, mijn vriend, maar laat ons eens openhartig met elkaar spreken. Zijt gij bijzonder op uw beroep gesteld?
—Wel, het is onze broodwinning.
—Gij houdt u alsof ge mij niet begrijpt, zeide de graaf, en dat doet mij leed. Gunt ge mij het genoegen niet dat ik iets voor u doen kan?
—Vergeet ons niet, mijnheer Sergius, zeide Cornelia, dat is alles wat wij van u verlangen, want wij, wij zullen altijd aan u blijven denken, aan u.... en aan Kayette....
—Moeder! riep het meisje uit.
—Uwe moeder kan ik niet zijn, kindlief.
—Waarom niet, juffrouw Cascabel? vroeg Sergius.
—Hoe zou dat kunnen?
—Wel, als gij haar met uwen zoon laat trouwen!
De uitwerking die deze woorden van graaf Narkine hadden, was verbazender dan alles wat de toeren van Cesar Cascabel, gedurende zijne lange kunstenaarsloopbaan, ooit op het publiek uitgewerkt hadden.
Jan was als waanzinnig van blijdschap. Hij kuste de handen van Sergius en drukte Kayette aan zijn hart. Zij zou dus de vrouw van Jan worden en toch de aangenomen dochter van den graaf blijven, en deze zou hen beiden bij zich houden want hij was voornemens [214]Jan eene betrekking op zijne goederen te geven. Zulk eene toekomst hadden vader en moeder Cascabel voor hun oudsten zoon nooit durven droomen. Maar van den graaf nu bovendien nog eene andere belooning aan te nemen dan de verzekering dat hij hun vriend zou blijven, dat wilden zij geen van beiden. Zij hadden eene goede kostwinning en wilden die voortzetten.
Op dit oogenblik trad Sander naar voren en zeide, met eene stem die een weinig beefde, maar met oogen, fonkelend van guitigheid;
—Dat is immers niet noodig, vader. Wij zijn rijk genoeg om niet meer te moeten werken voor ons brood.
Met deze woorden haalde hij het stuk steen uit zijn zak, dat hij in het woud van Caribou gevonden had, en hield dat triomfantelijk boven zijn hoofd.
—Waar haalt ge dat van daan? riep Cascabel uit, terwijl hij het glinsterende brok steen bekeek.
Sander vertelde nu wat er gebeurd was.
—En daar hebt ge ons nooit iets van gezegd? vroeg Cornelia. Al dien tijd hebt ge dat stil gehouden?
—Moederlief, het heeft mij moeite genoeg gekost, maar ik wilde er u mede verrassen en u er niet achter laten komen dat wij zoo rijk waren vóór onze komst in Frankrijk.
—Kijk nu zoo’n jongen eens aan! riep Cascabel. Mijnheer Sergius, wat zegt ge daarvan? Dat fortuintje komt nu eens goed te pas. Zie eens, het is een mooi stuk echt goud, zou ik denken, en wij hebben er maar mede naar eenen wisselaar te gaan om er geld voor te ontvangen.
Graaf Narkine had den keisteen in zijne hand genomen en bekeek dien met aandacht, terwijl hij, als om er de waarde van te schatten, voelde hoe zwaar hij woog en de blinkende stippen aan den buitenkant er van opnam.
—Ja, zeide hij toen, het is echt goud en weegt wel een pond of tien.
—Hoeveel is het dus waard? vroeg Cascabel.
—Twintigduizend roebels!
—Zooveel?
—Ja, maar alleen indien het op ditzelfde oogenblik in geld omgewisseld wordt.... kijk, op deze manier!
En met eene handbeweging zoo vlug, dat zijn leermeester in het goochelen het hem niet had kunnen verbeteren, moffelde Sergius het kostbare brok steen weg en stelde hij er eene kleine portefeuille voor in de plaats, die hij in Sander’s handen terecht wist te doen komen. [215]
—Wat een prachtige toer! riep Cascabel uit. Heb ik niet altijd gezegd dat gij verbazend veel aanleg voor het vak had?
—Wat zit er in die portefeuille? vroeg Cornelia.
—Precies de waarde van den klomp goud; geen cent meer, maar ook geen cent minder, antwoordde Sergius.
Er zat werkelijk een wissel in van twintigduizend roebels op het huis Rothschild te Parijs.
Was de klomp inderdaad zooveel waard? Was het een gemeene keisteen of een brok goud, wat Sander met zulk eene zorg uit het hartje van het Californische goudland medegebracht had? Ziedaar een paar vragen die nimmer tot klaarheid gebracht zijn kunnen worden. Dit mocht echter zijn zooals het wilde, Cascabel was verplicht graaf Narkine op zijn woord te gelooven en vertrouwen te stellen in de waarheidsliefde van zijnen vriend Sergius, die voor hem een grooter waarborg was dan de schatkist van zijne keizerlijke majesteit den Czaar aller Russen.
Eene maand lang vertoefde de familie Cascabel in Rusland, maar van de kermis te Perm of te Nisjni werd nu niet meer gerept. Vader en moeder, broeder en zuster konden immers niet nalaten getuigen te zijn bij het trouwen van Jan en Kayette, wier huwelijk met grooten luister op het kasteel Walska voltrokken werd. Er ontbrak niets aan de plechtigheid en zelden waren twee gelukkige jonggehuwden omringd door zulk eenen kring van tevreden bloedverwanten.
—Wat een bof, Cesar! zeide Cornelia op het oogenblik toen zij de slotkapel uitkwamen.
—Precies hetzelfde wat ik dacht, antwoordde haar echtgenoot.
Acht dagen naderhand namen vader en moeder Cascabel, Sander, Napoleona en Kruidnagel—dien wij niet mogen vergeten, want hij was werkelijk zoo goed als een lid van de familie—van graaf Narkine afscheid. Zij gingen nu rechtstreeks op reis naar Frankrijk, wel te verstaan per spoorweg, met de Schoone Zwerfster achter zich, die liefst als passagiersgoed in den personentrein met hen medereisde!
Cascabel’s terugkeer in Normandië was een heele gebeurtenis. Hij en Cornelia zetten zich als grondbezitters op het platteland neer en kregen mettertijd een aardig fortuin bij elkaar, waar Sander en Napoleona, als zij trouwden, een mooie huwelijksgift uit mee konden krijgen. Ieder jaar kwam graaf Narkine, met Jan dien hij als zijn secretaris bij zich in dienst genomen had, en met Kayette die eene gelukkig getrouwde vrouw geworden was, hen opzoeken. Dan waren zij allen letterlijk dronken van vreugde, want niemand [217]wist van uitgelatenheid wat hij bij zoo’n gelegenheid beginnen zou.
Ieder jaar kwam graaf Narkine met Jan en Kayette hen opzoeken. (Zie blz. 215.)
Hiermede is het geschiedverhaal afgeloopen van deze reis, die zeker onder de merkwaardigste van alle door ons beschreven Wonderreizen medegeteld mag worden. Einde goed al goed, kan men er van zeggen; maar zulke brave lieden als de familie Cascabel zouden ook niet verdienen dat het slecht met hen afliep.
Einde.
Van JULES VERNE zijn vroeger de navolgende werken verschenen:
Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopiëren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie bij dit eBoek of on-line op www.gutenberg.org.
Dit eBoek is geproduceerd door Jeroen Hellingman en het on-line gedistribueerd correctie team op www.pgdp.net.
This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this eBook or online at www.gutenberg.org.
This eBook is produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed Proofreading Team at www.pgdp.net.
Dit bestand is in een verouderde spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te moderniseren. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn gecorrigeerd. Dergelijke correcties zijn gemarkeerd met het corr-element.
Hoewel het origineel zowel de lage dubbele komma en guillemets (ganzevoetjes) gebruikt als aanhalingstekens, zijn deze in dit bestand gecodeerd als “. Geneste dubbele aanhalingstekens zijn stilzwijgend veranderd in enkele aanhalingstekens.
De advertenties aan het begin en einde van dit boek zijn weggelaten.
Dit Project Gutenberg eBoek bevat externe referenties. Het kan zijn dat deze links voor u niet werken.
De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:
Plaats | Bron | Verbetering |
---|---|---|
Bladzijde | III | XIV |
Bladzijde | XIV | XV |
Bladzijde 1 | Port Clarence | Port-Clarence |
Bladzijde 2 | Port Clarence | Port-Clarence |
Bladzijde 2 | Petropaulovsk | Petropavlovsk |
Bladzijde 2 | Tchoüktchi-schiereiland | Tchouktchi-schiereiland |
Bladzijde 3 | Port Clarence | Port-Clarence |
Bladzijde 7 | Port Clarence | Port-Clarence |
Bladzijde 15 | Port Clarence | Port-Clarence |
Bladzijde 22 | Port Clarence | Port-Clarence |
Bladzijde 26 | [Niet in bron] | . |
Bladzijde 35 | II | III |
Bladzijde 38 | tatel | tafel |
Bladzijde 41 | Petropaulovsk | Petropavlovsk |
Bladzijde 50 | n | sten |
Bladzijde 54 | warenkomen | waren komen |
Bladzijde 65 | Ioukaghirs | Joukaghirs |
Bladzijde 69 | Siberie | Siberië |
Bladzijde 71 | en | den |
Bladzijde 74 | bezorgheid | bezorgdheid |
Bladzijde 75 | Tchoù-Tchoùk | Tchou-Tchouk |
Bladzijde 76 | Tchoù Tchoùk | Tchou-Tchouk |
Bladzijde 78 | e | ste |
Bladzijde 85 | ot | of |
Bladzijde 98 | [Niet in bron] | . |
Bladzijde 100 | ich | zich |
Bladzijde 108 | knieen | knieën |
Bladzijde 116 | Lena baai | Lena-baai |
Bladzijde 118 | [Niet in bron] | . |
Bladzijde 143 | Servius | Sergius |
Bladzijde 172 | Cascabal | Cascabel |
Bladzijde 207 | [Niet in bron] | ( |
Bladzijde | [Niet in bron] | ” |
Bladzijde | [Niet in bron] | ” |
End of the Project Gutenberg EBook of Cesar Cascabel, Deel 2, by Jules Verne *** END OF THIS PROJECT GUTENBERG EBOOK CESAR CASCABEL, DEEL 2 *** ***** This file should be named 26395-h.htm or 26395-h.zip ***** This and all associated files of various formats will be found in: http://www.gutenberg.org/2/6/3/9/26395/ Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed Proofreading Team at http://www.pgdp.net/ Updated editions will replace the previous one--the old editions will be renamed. Creating the works from public domain print editions means that no one owns a United States copyright in these works, so the Foundation (and you!) can copy and distribute it in the United States without permission and without paying copyright royalties. Special rules, set forth in the General Terms of Use part of this license, apply to copying and distributing Project Gutenberg-tm electronic works to protect the PROJECT GUTENBERG-tm concept and trademark. Project Gutenberg is a registered trademark, and may not be used if you charge for the eBooks, unless you receive specific permission. If you do not charge anything for copies of this eBook, complying with the rules is very easy. You may use this eBook for nearly any purpose such as creation of derivative works, reports, performances and research. They may be modified and printed and given away--you may do practically ANYTHING with public domain eBooks. Redistribution is subject to the trademark license, especially commercial redistribution. *** START: FULL LICENSE *** THE FULL PROJECT GUTENBERG LICENSE PLEASE READ THIS BEFORE YOU DISTRIBUTE OR USE THIS WORK To protect the Project Gutenberg-tm mission of promoting the free distribution of electronic works, by using or distributing this work (or any other work associated in any way with the phrase "Project Gutenberg"), you agree to comply with all the terms of the Full Project Gutenberg-tm License (available with this file or online at http://gutenberg.net/license). Section 1. General Terms of Use and Redistributing Project Gutenberg-tm electronic works 1.A. By reading or using any part of this Project Gutenberg-tm electronic work, you indicate that you have read, understand, agree to and accept all the terms of this license and intellectual property (trademark/copyright) agreement. If you do not agree to abide by all the terms of this agreement, you must cease using and return or destroy all copies of Project Gutenberg-tm electronic works in your possession. If you paid a fee for obtaining a copy of or access to a Project Gutenberg-tm electronic work and you do not agree to be bound by the terms of this agreement, you may obtain a refund from the person or entity to whom you paid the fee as set forth in paragraph 1.E.8. 1.B. "Project Gutenberg" is a registered trademark. It may only be used on or associated in any way with an electronic work by people who agree to be bound by the terms of this agreement. There are a few things that you can do with most Project Gutenberg-tm electronic works even without complying with the full terms of this agreement. See paragraph 1.C below. There are a lot of things you can do with Project Gutenberg-tm electronic works if you follow the terms of this agreement and help preserve free future access to Project Gutenberg-tm electronic works. See paragraph 1.E below. 1.C. The Project Gutenberg Literary Archive Foundation ("the Foundation" or PGLAF), owns a compilation copyright in the collection of Project Gutenberg-tm electronic works. Nearly all the individual works in the collection are in the public domain in the United States. If an individual work is in the public domain in the United States and you are located in the United States, we do not claim a right to prevent you from copying, distributing, performing, displaying or creating derivative works based on the work as long as all references to Project Gutenberg are removed. Of course, we hope that you will support the Project Gutenberg-tm mission of promoting free access to electronic works by freely sharing Project Gutenberg-tm works in compliance with the terms of this agreement for keeping the Project Gutenberg-tm name associated with the work. You can easily comply with the terms of this agreement by keeping this work in the same format with its attached full Project Gutenberg-tm License when you share it without charge with others. 1.D. The copyright laws of the place where you are located also govern what you can do with this work. Copyright laws in most countries are in a constant state of change. If you are outside the United States, check the laws of your country in addition to the terms of this agreement before downloading, copying, displaying, performing, distributing or creating derivative works based on this work or any other Project Gutenberg-tm work. The Foundation makes no representations concerning the copyright status of any work in any country outside the United States. 1.E. Unless you have removed all references to Project Gutenberg: 1.E.1. The following sentence, with active links to, or other immediate access to, the full Project Gutenberg-tm License must appear prominently whenever any copy of a Project Gutenberg-tm work (any work on which the phrase "Project Gutenberg" appears, or with which the phrase "Project Gutenberg" is associated) is accessed, displayed, performed, viewed, copied or distributed: This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this eBook or online at www.gutenberg.net 1.E.2. If an individual Project Gutenberg-tm electronic work is derived from the public domain (does not contain a notice indicating that it is posted with permission of the copyright holder), the work can be copied and distributed to anyone in the United States without paying any fees or charges. If you are redistributing or providing access to a work with the phrase "Project Gutenberg" associated with or appearing on the work, you must comply either with the requirements of paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 or obtain permission for the use of the work and the Project Gutenberg-tm trademark as set forth in paragraphs 1.E.8 or 1.E.9. 1.E.3. If an individual Project Gutenberg-tm electronic work is posted with the permission of the copyright holder, your use and distribution must comply with both paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 and any additional terms imposed by the copyright holder. Additional terms will be linked to the Project Gutenberg-tm License for all works posted with the permission of the copyright holder found at the beginning of this work. 1.E.4. Do not unlink or detach or remove the full Project Gutenberg-tm License terms from this work, or any files containing a part of this work or any other work associated with Project Gutenberg-tm. 1.E.5. Do not copy, display, perform, distribute or redistribute this electronic work, or any part of this electronic work, without prominently displaying the sentence set forth in paragraph 1.E.1 with active links or immediate access to the full terms of the Project Gutenberg-tm License. 1.E.6. You may convert to and distribute this work in any binary, compressed, marked up, nonproprietary or proprietary form, including any word processing or hypertext form. However, if you provide access to or distribute copies of a Project Gutenberg-tm work in a format other than "Plain Vanilla ASCII" or other format used in the official version posted on the official Project Gutenberg-tm web site (www.gutenberg.net), you must, at no additional cost, fee or expense to the user, provide a copy, a means of exporting a copy, or a means of obtaining a copy upon request, of the work in its original "Plain Vanilla ASCII" or other form. Any alternate format must include the full Project Gutenberg-tm License as specified in paragraph 1.E.1. 1.E.7. Do not charge a fee for access to, viewing, displaying, performing, copying or distributing any Project Gutenberg-tm works unless you comply with paragraph 1.E.8 or 1.E.9. 1.E.8. You may charge a reasonable fee for copies of or providing access to or distributing Project Gutenberg-tm electronic works provided that - You pay a royalty fee of 20% of the gross profits you derive from the use of Project Gutenberg-tm works calculated using the method you already use to calculate your applicable taxes. The fee is owed to the owner of the Project Gutenberg-tm trademark, but he has agreed to donate royalties under this paragraph to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation. Royalty payments must be paid within 60 days following each date on which you prepare (or are legally required to prepare) your periodic tax returns. Royalty payments should be clearly marked as such and sent to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation at the address specified in Section 4, "Information about donations to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation." - You provide a full refund of any money paid by a user who notifies you in writing (or by e-mail) within 30 days of receipt that s/he does not agree to the terms of the full Project Gutenberg-tm License. You must require such a user to return or destroy all copies of the works possessed in a physical medium and discontinue all use of and all access to other copies of Project Gutenberg-tm works. - You provide, in accordance with paragraph 1.F.3, a full refund of any money paid for a work or a replacement copy, if a defect in the electronic work is discovered and reported to you within 90 days of receipt of the work. - You comply with all other terms of this agreement for free distribution of Project Gutenberg-tm works. 1.E.9. If you wish to charge a fee or distribute a Project Gutenberg-tm electronic work or group of works on different terms than are set forth in this agreement, you must obtain permission in writing from both the Project Gutenberg Literary Archive Foundation and Michael Hart, the owner of the Project Gutenberg-tm trademark. Contact the Foundation as set forth in Section 3 below. 1.F. 1.F.1. Project Gutenberg volunteers and employees expend considerable effort to identify, do copyright research on, transcribe and proofread public domain works in creating the Project Gutenberg-tm collection. Despite these efforts, Project Gutenberg-tm electronic works, and the medium on which they may be stored, may contain "Defects," such as, but not limited to, incomplete, inaccurate or corrupt data, transcription errors, a copyright or other intellectual property infringement, a defective or damaged disk or other medium, a computer virus, or computer codes that damage or cannot be read by your equipment. 1.F.2. LIMITED WARRANTY, DISCLAIMER OF DAMAGES - Except for the "Right of Replacement or Refund" described in paragraph 1.F.3, the Project Gutenberg Literary Archive Foundation, the owner of the Project Gutenberg-tm trademark, and any other party distributing a Project Gutenberg-tm electronic work under this agreement, disclaim all liability to you for damages, costs and expenses, including legal fees. YOU AGREE THAT YOU HAVE NO REMEDIES FOR NEGLIGENCE, STRICT LIABILITY, BREACH OF WARRANTY OR BREACH OF CONTRACT EXCEPT THOSE PROVIDED IN PARAGRAPH F3. YOU AGREE THAT THE FOUNDATION, THE TRADEMARK OWNER, AND ANY DISTRIBUTOR UNDER THIS AGREEMENT WILL NOT BE LIABLE TO YOU FOR ACTUAL, DIRECT, INDIRECT, CONSEQUENTIAL, PUNITIVE OR INCIDENTAL DAMAGES EVEN IF YOU GIVE NOTICE OF THE POSSIBILITY OF SUCH DAMAGE. 1.F.3. LIMITED RIGHT OF REPLACEMENT OR REFUND - If you discover a defect in this electronic work within 90 days of receiving it, you can receive a refund of the money (if any) you paid for it by sending a written explanation to the person you received the work from. If you received the work on a physical medium, you must return the medium with your written explanation. The person or entity that provided you with the defective work may elect to provide a replacement copy in lieu of a refund. If you received the work electronically, the person or entity providing it to you may choose to give you a second opportunity to receive the work electronically in lieu of a refund. If the second copy is also defective, you may demand a refund in writing without further opportunities to fix the problem. 1.F.4. Except for the limited right of replacement or refund set forth in paragraph 1.F.3, this work is provided to you 'AS-IS' WITH NO OTHER WARRANTIES OF ANY KIND, EXPRESS OR IMPLIED, INCLUDING BUT NOT LIMITED TO WARRANTIES OF MERCHANTIBILITY OR FITNESS FOR ANY PURPOSE. 1.F.5. Some states do not allow disclaimers of certain implied warranties or the exclusion or limitation of certain types of damages. If any disclaimer or limitation set forth in this agreement violates the law of the state applicable to this agreement, the agreement shall be interpreted to make the maximum disclaimer or limitation permitted by the applicable state law. The invalidity or unenforceability of any provision of this agreement shall not void the remaining provisions. 1.F.6. INDEMNITY - You agree to indemnify and hold the Foundation, the trademark owner, any agent or employee of the Foundation, anyone providing copies of Project Gutenberg-tm electronic works in accordance with this agreement, and any volunteers associated with the production, promotion and distribution of Project Gutenberg-tm electronic works, harmless from all liability, costs and expenses, including legal fees, that arise directly or indirectly from any of the following which you do or cause to occur: (a) distribution of this or any Project Gutenberg-tm work, (b) alteration, modification, or additions or deletions to any Project Gutenberg-tm work, and (c) any Defect you cause. Section 2. Information about the Mission of Project Gutenberg-tm Project Gutenberg-tm is synonymous with the free distribution of electronic works in formats readable by the widest variety of computers including obsolete, old, middle-aged and new computers. It exists because of the efforts of hundreds of volunteers and donations from people in all walks of life. Volunteers and financial support to provide volunteers with the assistance they need, is critical to reaching Project Gutenberg-tm's goals and ensuring that the Project Gutenberg-tm collection will remain freely available for generations to come. In 2001, the Project Gutenberg Literary Archive Foundation was created to provide a secure and permanent future for Project Gutenberg-tm and future generations. To learn more about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation and how your efforts and donations can help, see Sections 3 and 4 and the Foundation web page at http://www.pglaf.org. Section 3. Information about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation The Project Gutenberg Literary Archive Foundation is a non profit 501(c)(3) educational corporation organized under the laws of the state of Mississippi and granted tax exempt status by the Internal Revenue Service. The Foundation's EIN or federal tax identification number is 64-6221541. Its 501(c)(3) letter is posted at http://pglaf.org/fundraising. Contributions to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation are tax deductible to the full extent permitted by U.S. federal laws and your state's laws. The Foundation's principal office is located at 4557 Melan Dr. S. Fairbanks, AK, 99712., but its volunteers and employees are scattered throughout numerous locations. Its business office is located at 809 North 1500 West, Salt Lake City, UT 84116, (801) 596-1887, email business@pglaf.org. Email contact links and up to date contact information can be found at the Foundation's web site and official page at http://pglaf.org For additional contact information: Dr. Gregory B. Newby Chief Executive and Director gbnewby@pglaf.org Section 4. Information about Donations to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation Project Gutenberg-tm depends upon and cannot survive without wide spread public support and donations to carry out its mission of increasing the number of public domain and licensed works that can be freely distributed in machine readable form accessible by the widest array of equipment including outdated equipment. Many small donations ($1 to $5,000) are particularly important to maintaining tax exempt status with the IRS. The Foundation is committed to complying with the laws regulating charities and charitable donations in all 50 states of the United States. Compliance requirements are not uniform and it takes a considerable effort, much paperwork and many fees to meet and keep up with these requirements. We do not solicit donations in locations where we have not received written confirmation of compliance. To SEND DONATIONS or determine the status of compliance for any particular state visit http://pglaf.org While we cannot and do not solicit contributions from states where we have not met the solicitation requirements, we know of no prohibition against accepting unsolicited donations from donors in such states who approach us with offers to donate. International donations are gratefully accepted, but we cannot make any statements concerning tax treatment of donations received from outside the United States. U.S. laws alone swamp our small staff. Please check the Project Gutenberg Web pages for current donation methods and addresses. Donations are accepted in a number of other ways including including checks, online payments and credit card donations. To donate, please visit: http://pglaf.org/donate Section 5. General Information About Project Gutenberg-tm electronic works. Professor Michael S. Hart is the originator of the Project Gutenberg-tm concept of a library of electronic works that could be freely shared with anyone. For thirty years, he produced and distributed Project Gutenberg-tm eBooks with only a loose network of volunteer support. Project Gutenberg-tm eBooks are often created from several printed editions, all of which are confirmed as Public Domain in the U.S. unless a copyright notice is included. Thus, we do not necessarily keep eBooks in compliance with any particular paper edition. Most people start at our Web site which has the main PG search facility: http://www.gutenberg.net This Web site includes information about Project Gutenberg-tm, including how to make donations to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation, how to help produce our new eBooks, and how to subscribe to our email newsletter to hear about new eBooks.